Arnhem , 29-4-2015
Na de val van de enclave Srebrenica op 11 juli 1995 zijn vele duizenden Moslims, voornamelijk “mannen van weerbare leeftijd”, door de Bosnische Serven vermoord. De nabestaanden van een aantal slachtoffers verwijten drie militairen van Dutchbat strafbare betrokkenheid bij de dood van hun familieleden. Zij stellen dat hun familieleden ten onrechte gedwongen zijn om de compound van Dutchbat in Potočari te verlaten; daardoor zijn de Dutchbatters medeplichtig aan de later gepleegde moord op hun familieleden.
Het openbaar ministerie heeft geweigerd om de drie militairen te vervolgen. Tegen die beslissing zijn de nabestaanden in beklag gegaan bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Na een wrakingsbeslissing en een tussenbeschikking heeft de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 april 2015 het beklag afgewezen.
Het hof heeft eerst een aantal formele vragen besproken. Het komt tot het oordeel dat aan beklaagden geen beroep op strafrechtelijke immuniteit of vrijwaring van vervolging toekomt. Ook is het hof van oordeel dat aan het openbaar ministerie op zich de bevoegdheid toekomt om de zaak niet te vervolgen, maar dat de marges voor een beleidssepot smal zijn.
Bij zijn inhoudelijke beoordeling van het beklag geeft het hof een uitgebreid overzicht van de relevante historische context. Daarbij geeft het veel aandacht aan de rechtspraak van het Joegoslaviëtribunaal en aan het uitgebreide historisch onderzoek door vele instanties, in het bijzonder het NIOD.
Ten aanzien van de wetenschap bij beklaagden over wat de slachtoffers te wachten stond komt het hof tot vrijwel gelijke bevindingen als het gerechtshof Den Haag in de civiele procedures van de klagers tegen de Staat, maar het verbindt daar andere conclusies aan. Voor de vaststelling van de aansprakelijkheid van de Staat mogen immers alle elementen bijeen worden genomen, maar voor de vaststelling van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van beklaagden moet worden vastgesteld wat ieder voor zich aan wetenschap had.
Ten aanzien van het wegsturen van Muhamed Nuhanović komt het hof tot het oordeel dat beklaagde Franken, de plaatsvervangend bataljonscommandant, niet had hoeven te beseffen dat hij na het verlaten van de compound een aanmerkelijke kans liep om te worden vermoord. Veroordeling door de strafrechter acht de beklagkamer daarom hoogst onwaarschijnlijk, zodat het openbaar ministerie van vervolging heeft mogen afzien.
Van strafrechtelijke aansprakelijkheid van beklaagde Karremans, de bataljonscommandant, op grond van command responsibility kan dan evenmin sprake zijn.
Ibro Nuhanović, de vader van Muhamed, had op de compound mogen blijven. Dat is ook uitdrukkelijk tegen hem gezegd. Hij heeft er voor gekozen om toch, met zijn vrouw en zoon, te vertrekken. Een dapper besluit, waarvoor hij alle respect verdient. Maar wel zijn eigen besluit, waarvoor beklaagden niet strafrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld.
Rizo Mustafić had ook op de compound mogen blijven. Tegen hem is bij vergissing gezegd dat hij niet mocht blijven. Van enig opzet is naar het oordeel van het hof geen sprake. Er was sprake van een stomme fout, die op zijn hoogst een vervolging wegens dood door schuld zou kunnen rechtvaardigen, maar dat feit is inmiddels verjaard.
Einde bericht
De beschikking van het hof is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:GHARL:2015:2968.
Omdat de namen van partijen (zowel klagers als beklaagden) en andere betrokkenen zonder veel moeite kenbaar zijn uit openbare bronnen, is met toestemming van klagers, beklaagden en het openbaar ministerie afgezien van anonimisering.
Uitspraken: ECLI:NL:GHARL:2015:2968
(Gerechtshof Arnhem, 29 april 2015)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten