Voertuigen bestemd voor de Nederlandse militairen die in Mali op missie gaan, vertrekken op woensdag 19 februari vanuit Gilze Rijen en Rucphen naar de Groningse Eemshaven. De witte jeeps, trucks, pantserwagens en brandweerauto met UN-aanduiding bieden tijdens de reis naar het noorden een opvallende aanblik. Vanuit de Eemshaven vertrekken de voertuigen aanstaande week per schip naar Ivoorkust of Senegal. Vanaf daar gaat de reis over de weg verder naar Mali.
Vanuit Rucphen vertrekken morgen vanaf 08.00 uur zeven diepladers met viertonners en pantserwagens van de types Fennek en Bushmaster naar de Eemshaven. Twee uur later starten eveneens de colonnes vanuit Gilze-Rijen, met in totaal 28 voertuigen en zeven aanhangers. Tussen 12.00 en 14.00 uur worden de zware transporten verwacht in het hoge noorden.
Komende week gaan de transportmiddelen aan boord van een groot transportschip voor een reis van twee à drie weken naar Afrika. Na aankomst en ontladen in Abidjan of Dakar (nu nog niet bekend) wacht nog een reis over land van enkele weken naar de eindbestemming: het Nederlandse kamp in Gao, Mali. Medio april moet het rollend materieel in ieder geval Gao hebben bereikt.
Het kabinet besloot op 1 november 2013 om op verzoek van de VN een bijdrage te leveren aan de Multidimensional Integrated Stabilisation Mission (MINUSMA) in Mali. De VN-missie moet de veiligheid en stabiliteit in Mali herstellen. Nederland zet ongeveer 380 mensen per rotatie in voor MINUSMA. Het gaat met name om inlichtingenpersoneel, special forces en (onderhouds)personeel behorend bij vier Apache-gevechtshelikopters. De inzet is voorlopig gepland tot eind 2015.
(ministerie van Defensie, 18 februari 2014)
dinsdag 18 februari 2014
maandag 17 februari 2014
Kamerbrief: Risicoanalyse integriteit NLDA
Inleiding
Integriteit is en blijft een belangrijk onderwerp van aandacht en staat hoog op onze agenda. Zo heeft de voormalig minister van Defensie, de heer Van Middelkoop, u op 27 augustus 2010 geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek door Blauw Research naar omgangsvormen binnen de zes opleidingsinstituten van Defensie (Kamerstuk 32 123-X, nr. 152). Op grond van de constateringen en aanbevelingen uit dat rapport hebben de opleidingsinstituten van Defensie actieplannen opgesteld en maatregelen uitgevoerd om ongewenst gedrag op de opleidingsinstituten van Defensie verder te verbeteren. Daarover bent u op 3 maart 2011 geïnformeerd (Kamerstuk 32 500-X, nr. 86). Conform eerdere aanbevelingen, zoals ook in 2011 door de commissie-De Veer inzake de integriteitszorg bij Defensie (Kamerstuk 32 678, nr. 13 van 27 oktober 2011) gedaan, voeren wij met regelmaat risicoanalyses uit. Het oogmerk hiervan is het zoveel mogelijk waarborgen van integriteit.
In 2013 hebben, in opdracht van de commandant van de Nederlandse Defensie Academie (NLDA), de Centrale Organisatie Integriteit Defensie (COID) en het bureau Governance & Integrity, een grondige risicoanalyse integriteit uitgevoerd op het Koninklijk Instituut voor de Marine (KIM) en de Koninklijke Militaire Academie (KMA), beide onderdeel van de Nederlandse Defensie Academie (NLDA). Gezien de grondigheid van deze analyse en het belang dat ik hecht aan de integriteit op de officiersopleidingen, informeer ik u met deze brief over de uitkomsten en bied ik u het rapport aan.
Opzet risicoanalyse
Defensie neemt integriteit serieus en stelt hoge morele normen aan haar personeel. Dit laat onverlet dat, in een organisatie met tienduizenden medewerkers, integriteitsschendingen zullen blijven voorkomen. Defensie streeft naar een organisatie waarin risico´s van schendingen zo klein mogelijk zijn. Als een schending zich voordoet, moet deze worden aangepakt. Als voorzorg is het belangrijk situaties te onderkennen waarin integriteitschendingen kunnen ontstaan. Dit is het doel van de risicoanalyse integriteit. Een analyse richt zich op integriteitsrisico’s in een bepaald proces of organisatiedeel en beschrijft de kans hierop en de mogelijke gevolgen daarvan. Dit levert waardevolle informatie op. Let wel, een risicoanalyse is dus niet te vergelijken met een onderzoek naar een specifiek voorval. Het onderkennen van risico’s maakt het mogelijk maatregelen te treffen om ongewenste voorvallen te voorkomen. Het onderzoek doet derhalve aanbevelingen voor maatregelen om de risico’s te verminderen en zo de weerbaarheid te vergroten.
Sinds het rapport uit 2010 zijn op de NLDA al de nodige maatregelen getroffen om de kans op integriteitschendingen te verkleinen. Zo zijn onder meer de scholing en coaching van kaderleden verbeterd, is de rol van docenten op het gebied van vorming en ongewenst gedrag vastgelegd, is het systeem van signaleren en melden verder verbeterd en is het netwerk van vertrouwenspersonen uitgebreid.
Ten behoeve van de onderhavige risicoanalyse, gericht op het proces van de vorming en opleiding van toekomstige officieren, zijn 170 mensen geïnterviewd, te weten 113 cadetten/adelborsten (hierna: cadetten) en 57 medewerkers. De centrale vraagstelling was: zijn cadetten en medewerkers voldoende beschermd tegen verleidingen, tegen schendingen door anderen en tegen valse of lastig onderzoekbare beschuldigingen?
Conclusies risicoanalyse
Inherente kwetsbaarheid militaire academie
Duidelijk is dat de opleiding en vorming van jonge mensen tot militairen een kwetsbaar proces is met inherente integriteitrisico’s. Zij worden voorbereid op gevaarlijke en moeilijke situaties. Ook moeten zij in dergelijke situaties leiding geven aan anderen en beslissingen nemen over de inzet van geweldsmiddelen. De opleiding op het KIM en de KMA wordt gegeven binnen de hechte gemeenschap van een militair internaat met een strakke hiërarchie. Tegelijkertijd gaat het om jongeren, die net als andere jongeren, zo nu en dan de grenzen opzoeken en overschrijden.
De beheersing van die risico’s moet volgens de analyse op onderstaande drie punten worden verbeterd:
(1) Impliciet curriculum
In de formele beoordelingssystematiek van de NLDA spelen zaken zoals moed, kameraadschap, opofferingsgezindheid en sneuvelbereidheid geen rol. Daaraan wordt impliciet echter wel grote waarde gehecht. De beoordeling op dergelijke impliciete elementen is niet transparant en dat leidt tot het risico van ongelijke behandeling.
(2) Beoordelingssystematiek
De beoordelingssystematiek moet volgens de analyse verbeteren, vooral door het impliciete curriculum hierin te verwerken. Omdat belangrijke competenties nu niet in het systeem zijn opgenomen, is het mogelijk dat een ongeschikte cadet de opleiding kan vervolgen of zelfs kan voltooien, terwijl geschikte cadetten, bijvoorbeeld vanwege onvoldoende studieresultaten, moeten uitstromen. Ook is het onwenselijk dat tekortkomingen in het bestaande beoordelingssysteem worden gecompenseerd door middel van informele onderlinge beoordeling door de cadetten zelf. Zij zijn daar niet voor opgeleid en missen de benodigde ervaring. Het risico van willekeur en machtsmisbruik ligt hierbij op de loer.
(3) Doorbouwen aan een werkend integriteitsysteem
Het integriteitsysteem moet verder worden versterkt. Integriteit wordt nu vooral geassocieerd met sociale integriteit (voorkómen van ongewenst gedrag zoals pesten en intimidatie) en in veel mindere mate met integriteit op het gebied van de omgang met informatie en goederen. De meldingsbereidheid wordt als laag gekwalificeerd en men is beducht voor overreactie of valse meldingen. Ook is er nog steeds sprake van onbekendheid met procedures en regelgeving.
Integriteitsrisico’s
De risicoanalyse identificeert voor de NLDA specifieke risico’s. Er is sprake van risico’s tussen cadetten onderling (uitsluiting, pesten, intimidatie, ongewenst seksueel gedrag, roddelen en valse meldingen), risico’s tussen cadetten en de medewerkers (intimidatie, uitlokking van uitsluiting en willekeur) en risico’s bij de omgang met informatie en goederen (diefstal en verduistering, ongeoorloofde nevenactiviteiten of privé gedragingen, spieken bij examens, nalatigheid in de omgang met schendingen, actief ontkennen van schendingen die zich hebben voorgedaan). Van de meeste van deze risico’s worden zowel de kans als de gevolgen (impact) groot of gemiddeld geschat.
Vier risicoverhogende factoren
Het rapport onderkent vier factoren die de kans op of de impact van een integriteitrisico negatief beïnvloeden.
(1) Veranderingen binnen krijgsmacht en militaire academie
De veranderingen bij Defensie in de achterliggende jaren zijn ook van invloed geweest op de NLDA. De werkdruk is toegenomen en ook de verschuiving in aantallen cadetten van een lange naar een korte opleidingsvariant zijn van invloed op de academie.
(2) Kazerneleven
Het kazerneleven is een belangrijk onderdeel van de militaire opleiding. Jonge militairen leren wat het is om dag en nacht gedurende lange tijd op elkaars lip te zitten, weinig privacy te hebben en om de bijbehorende groepsdynamiek te ervaren. Deze vorm van opleiden beoogt mede in een later stadium integriteitschendingen tegen te gaan. Dit levert tijdens de opleiding echter wel risico’s op.
(3) Tekortkomingen in interne controle
Er zijn tekortkomingen in de interne controle. In bepaalde situaties ontbreekt direct toezicht (terwijl dat wel wenselijk is), veel werkzaamheden worden solistisch uitgevoerd en ook administratieve controles kunnen beter. Verbeteringen op dit vlak zullen de drempel voor schendingen verhogen.
(4) Kwalitatieve en kwantitatieve onderbezetting
Op plaatsen binnen de NLDA waar sprake is van kwantitatieve of kwalitatieve onderbezetting nemen de integriteitsrisico’s toe. Wanneer met te weinig mensen te veel werk moet worden verzet, schieten controles, collegiale toetsing, onderlinge ondersteuning en zorgvuldigheid er vaak bij in. Hetzelfde geldt wanneer werkzaamheden moeten worden uitgevoerd door mensen die over onvoldoende kennis en ervaring beschikken of die anderszins niet geschikt zijn voor de taak.
Aanbevelingen risicoanalyse
Het is evident dat de geïdentificeerde risico’s en de risicoverhogende factoren niet van de ene op de andere dag kunnen worden verminderd. Dit kost tijd. Het rapport doet de volgende drie voorstellen voor een structurele aanpak:
(1) Expliciteren, evalueren en aanpassen van het impliciete deel van het curriculum;
(2) Verbeteren en aanpassen van het beoordelingssysteem;
(3) Doorbouwen aan een werkend integriteitsysteem.
Het uitvoeren van deze voorstellen vereist een proces van verandering dat geruime tijd in beslag zal nemen. In aanvulling daarop adviseert het rapport vijf dringende aanbevelingen direct op te pakken:
(1) Herdefinieer het begrip kameraadschap zoals dat op de NLDA wordt uitgedragen;
(2) Stop de informele selectie door studenten, deze taak is voorbehouden aan kader en docenten;
(3) Denk na over de gewenste seksuele mores op de academie, ban alle vormen van seksisme uit;
(4) Denk na over de mores ten aanzien van alcohol- en drugsgebruik op de academie, bestrijd overmatig drankgebruik met voorlichting, regels en handhaving;
(5) Verbeter de positie van het huidige en het toekomstige kader. Breng de personele vulling op orde, zowel kwantitatief als kwalitatief.
Beoordeling conclusies en aanbevelingen en vervolg
Het onderzoek maakt duidelijk dat bij de NLDA, ondanks de maatregelen die zijn getroffen na het rapport Blauw, nog aanmerkelijke risico’s van integriteitschendingen bestaan. Extra maatregelen zijn derhalve nodig. De risico’s moeten met passende maatregelen verder worden gereduceerd en beheerst.
Deze aanpak zal tijd en energie vergen van alle betrokkenen, te beginnen met het defensiepersoneel op de NLDA, maar zeker niet alleen daar. De NLDA heeft vanzelfsprekend de steun van de defensietop en de COID voor de uitvoering van maatregelen.
Op korte termijn zal een voltijds projectleider bij de COID worden aangesteld die, onder de rechtstreekse verantwoordelijkheid van de commandant van de NLDA, zal worden belast met de uitvoering van de aanbevelingen van het rapport.
Ten slotte
Voortdurende aandacht voor integriteit is van groot belang. Zeker in een omgeving zoals de NLDA, alwaar sprake is van een kwetsbaar proces met inherente integriteitsrisico’s. Investeringen in de verdere reductie van risico’s bij de NLDA zijn daarom nodig. Onze toekomstige officieren hebben daar recht op.
DE MINISTER VAN DEFENSIE
J.A. Hennis-Plasschaert
(Tweede Kamer, 17 februari 2014)
Integriteit is en blijft een belangrijk onderwerp van aandacht en staat hoog op onze agenda. Zo heeft de voormalig minister van Defensie, de heer Van Middelkoop, u op 27 augustus 2010 geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek door Blauw Research naar omgangsvormen binnen de zes opleidingsinstituten van Defensie (Kamerstuk 32 123-X, nr. 152). Op grond van de constateringen en aanbevelingen uit dat rapport hebben de opleidingsinstituten van Defensie actieplannen opgesteld en maatregelen uitgevoerd om ongewenst gedrag op de opleidingsinstituten van Defensie verder te verbeteren. Daarover bent u op 3 maart 2011 geïnformeerd (Kamerstuk 32 500-X, nr. 86). Conform eerdere aanbevelingen, zoals ook in 2011 door de commissie-De Veer inzake de integriteitszorg bij Defensie (Kamerstuk 32 678, nr. 13 van 27 oktober 2011) gedaan, voeren wij met regelmaat risicoanalyses uit. Het oogmerk hiervan is het zoveel mogelijk waarborgen van integriteit.
In 2013 hebben, in opdracht van de commandant van de Nederlandse Defensie Academie (NLDA), de Centrale Organisatie Integriteit Defensie (COID) en het bureau Governance & Integrity, een grondige risicoanalyse integriteit uitgevoerd op het Koninklijk Instituut voor de Marine (KIM) en de Koninklijke Militaire Academie (KMA), beide onderdeel van de Nederlandse Defensie Academie (NLDA). Gezien de grondigheid van deze analyse en het belang dat ik hecht aan de integriteit op de officiersopleidingen, informeer ik u met deze brief over de uitkomsten en bied ik u het rapport aan.
Opzet risicoanalyse
Defensie neemt integriteit serieus en stelt hoge morele normen aan haar personeel. Dit laat onverlet dat, in een organisatie met tienduizenden medewerkers, integriteitsschendingen zullen blijven voorkomen. Defensie streeft naar een organisatie waarin risico´s van schendingen zo klein mogelijk zijn. Als een schending zich voordoet, moet deze worden aangepakt. Als voorzorg is het belangrijk situaties te onderkennen waarin integriteitschendingen kunnen ontstaan. Dit is het doel van de risicoanalyse integriteit. Een analyse richt zich op integriteitsrisico’s in een bepaald proces of organisatiedeel en beschrijft de kans hierop en de mogelijke gevolgen daarvan. Dit levert waardevolle informatie op. Let wel, een risicoanalyse is dus niet te vergelijken met een onderzoek naar een specifiek voorval. Het onderkennen van risico’s maakt het mogelijk maatregelen te treffen om ongewenste voorvallen te voorkomen. Het onderzoek doet derhalve aanbevelingen voor maatregelen om de risico’s te verminderen en zo de weerbaarheid te vergroten.
Sinds het rapport uit 2010 zijn op de NLDA al de nodige maatregelen getroffen om de kans op integriteitschendingen te verkleinen. Zo zijn onder meer de scholing en coaching van kaderleden verbeterd, is de rol van docenten op het gebied van vorming en ongewenst gedrag vastgelegd, is het systeem van signaleren en melden verder verbeterd en is het netwerk van vertrouwenspersonen uitgebreid.
Ten behoeve van de onderhavige risicoanalyse, gericht op het proces van de vorming en opleiding van toekomstige officieren, zijn 170 mensen geïnterviewd, te weten 113 cadetten/adelborsten (hierna: cadetten) en 57 medewerkers. De centrale vraagstelling was: zijn cadetten en medewerkers voldoende beschermd tegen verleidingen, tegen schendingen door anderen en tegen valse of lastig onderzoekbare beschuldigingen?
Conclusies risicoanalyse
Inherente kwetsbaarheid militaire academie
Duidelijk is dat de opleiding en vorming van jonge mensen tot militairen een kwetsbaar proces is met inherente integriteitrisico’s. Zij worden voorbereid op gevaarlijke en moeilijke situaties. Ook moeten zij in dergelijke situaties leiding geven aan anderen en beslissingen nemen over de inzet van geweldsmiddelen. De opleiding op het KIM en de KMA wordt gegeven binnen de hechte gemeenschap van een militair internaat met een strakke hiërarchie. Tegelijkertijd gaat het om jongeren, die net als andere jongeren, zo nu en dan de grenzen opzoeken en overschrijden.
De beheersing van die risico’s moet volgens de analyse op onderstaande drie punten worden verbeterd:
(1) Impliciet curriculum
In de formele beoordelingssystematiek van de NLDA spelen zaken zoals moed, kameraadschap, opofferingsgezindheid en sneuvelbereidheid geen rol. Daaraan wordt impliciet echter wel grote waarde gehecht. De beoordeling op dergelijke impliciete elementen is niet transparant en dat leidt tot het risico van ongelijke behandeling.
(2) Beoordelingssystematiek
De beoordelingssystematiek moet volgens de analyse verbeteren, vooral door het impliciete curriculum hierin te verwerken. Omdat belangrijke competenties nu niet in het systeem zijn opgenomen, is het mogelijk dat een ongeschikte cadet de opleiding kan vervolgen of zelfs kan voltooien, terwijl geschikte cadetten, bijvoorbeeld vanwege onvoldoende studieresultaten, moeten uitstromen. Ook is het onwenselijk dat tekortkomingen in het bestaande beoordelingssysteem worden gecompenseerd door middel van informele onderlinge beoordeling door de cadetten zelf. Zij zijn daar niet voor opgeleid en missen de benodigde ervaring. Het risico van willekeur en machtsmisbruik ligt hierbij op de loer.
(3) Doorbouwen aan een werkend integriteitsysteem
Het integriteitsysteem moet verder worden versterkt. Integriteit wordt nu vooral geassocieerd met sociale integriteit (voorkómen van ongewenst gedrag zoals pesten en intimidatie) en in veel mindere mate met integriteit op het gebied van de omgang met informatie en goederen. De meldingsbereidheid wordt als laag gekwalificeerd en men is beducht voor overreactie of valse meldingen. Ook is er nog steeds sprake van onbekendheid met procedures en regelgeving.
Integriteitsrisico’s
De risicoanalyse identificeert voor de NLDA specifieke risico’s. Er is sprake van risico’s tussen cadetten onderling (uitsluiting, pesten, intimidatie, ongewenst seksueel gedrag, roddelen en valse meldingen), risico’s tussen cadetten en de medewerkers (intimidatie, uitlokking van uitsluiting en willekeur) en risico’s bij de omgang met informatie en goederen (diefstal en verduistering, ongeoorloofde nevenactiviteiten of privé gedragingen, spieken bij examens, nalatigheid in de omgang met schendingen, actief ontkennen van schendingen die zich hebben voorgedaan). Van de meeste van deze risico’s worden zowel de kans als de gevolgen (impact) groot of gemiddeld geschat.
Vier risicoverhogende factoren
Het rapport onderkent vier factoren die de kans op of de impact van een integriteitrisico negatief beïnvloeden.
(1) Veranderingen binnen krijgsmacht en militaire academie
De veranderingen bij Defensie in de achterliggende jaren zijn ook van invloed geweest op de NLDA. De werkdruk is toegenomen en ook de verschuiving in aantallen cadetten van een lange naar een korte opleidingsvariant zijn van invloed op de academie.
(2) Kazerneleven
Het kazerneleven is een belangrijk onderdeel van de militaire opleiding. Jonge militairen leren wat het is om dag en nacht gedurende lange tijd op elkaars lip te zitten, weinig privacy te hebben en om de bijbehorende groepsdynamiek te ervaren. Deze vorm van opleiden beoogt mede in een later stadium integriteitschendingen tegen te gaan. Dit levert tijdens de opleiding echter wel risico’s op.
(3) Tekortkomingen in interne controle
Er zijn tekortkomingen in de interne controle. In bepaalde situaties ontbreekt direct toezicht (terwijl dat wel wenselijk is), veel werkzaamheden worden solistisch uitgevoerd en ook administratieve controles kunnen beter. Verbeteringen op dit vlak zullen de drempel voor schendingen verhogen.
(4) Kwalitatieve en kwantitatieve onderbezetting
Op plaatsen binnen de NLDA waar sprake is van kwantitatieve of kwalitatieve onderbezetting nemen de integriteitsrisico’s toe. Wanneer met te weinig mensen te veel werk moet worden verzet, schieten controles, collegiale toetsing, onderlinge ondersteuning en zorgvuldigheid er vaak bij in. Hetzelfde geldt wanneer werkzaamheden moeten worden uitgevoerd door mensen die over onvoldoende kennis en ervaring beschikken of die anderszins niet geschikt zijn voor de taak.
Aanbevelingen risicoanalyse
Het is evident dat de geïdentificeerde risico’s en de risicoverhogende factoren niet van de ene op de andere dag kunnen worden verminderd. Dit kost tijd. Het rapport doet de volgende drie voorstellen voor een structurele aanpak:
(1) Expliciteren, evalueren en aanpassen van het impliciete deel van het curriculum;
(2) Verbeteren en aanpassen van het beoordelingssysteem;
(3) Doorbouwen aan een werkend integriteitsysteem.
Het uitvoeren van deze voorstellen vereist een proces van verandering dat geruime tijd in beslag zal nemen. In aanvulling daarop adviseert het rapport vijf dringende aanbevelingen direct op te pakken:
(1) Herdefinieer het begrip kameraadschap zoals dat op de NLDA wordt uitgedragen;
(2) Stop de informele selectie door studenten, deze taak is voorbehouden aan kader en docenten;
(3) Denk na over de gewenste seksuele mores op de academie, ban alle vormen van seksisme uit;
(4) Denk na over de mores ten aanzien van alcohol- en drugsgebruik op de academie, bestrijd overmatig drankgebruik met voorlichting, regels en handhaving;
(5) Verbeter de positie van het huidige en het toekomstige kader. Breng de personele vulling op orde, zowel kwantitatief als kwalitatief.
Beoordeling conclusies en aanbevelingen en vervolg
Het onderzoek maakt duidelijk dat bij de NLDA, ondanks de maatregelen die zijn getroffen na het rapport Blauw, nog aanmerkelijke risico’s van integriteitschendingen bestaan. Extra maatregelen zijn derhalve nodig. De risico’s moeten met passende maatregelen verder worden gereduceerd en beheerst.
Deze aanpak zal tijd en energie vergen van alle betrokkenen, te beginnen met het defensiepersoneel op de NLDA, maar zeker niet alleen daar. De NLDA heeft vanzelfsprekend de steun van de defensietop en de COID voor de uitvoering van maatregelen.
Op korte termijn zal een voltijds projectleider bij de COID worden aangesteld die, onder de rechtstreekse verantwoordelijkheid van de commandant van de NLDA, zal worden belast met de uitvoering van de aanbevelingen van het rapport.
Ten slotte
Voortdurende aandacht voor integriteit is van groot belang. Zeker in een omgeving zoals de NLDA, alwaar sprake is van een kwetsbaar proces met inherente integriteitsrisico’s. Investeringen in de verdere reductie van risico’s bij de NLDA zijn daarom nodig. Onze toekomstige officieren hebben daar recht op.
DE MINISTER VAN DEFENSIE
J.A. Hennis-Plasschaert
(Tweede Kamer, 17 februari 2014)
Verhoogd risico integriteitsschendingen NLDA
Cadetten en adelborsten op de Nederlandse Defensie Academie (NLDA) lopen teveel risico slachtoffer te worden van onder meer uitsluiting, pesten, intimidatie en ongewenst seksueel gedrag. Dit blijkt uit een rapport dat Claire Zalm, directeur van de Centrale Organisatie Integriteit Defensie (COID), vandaag overhandigde aan commandant NLDA, generaal-majoor Theo Vleugels.
Het rapport ‘Integriteit bij de opleiding en vorming van adelborsten en cadetten aan de Nederlandse Defensie Academie; Duiding van risico’s, perspectief op verbetering’ is opgesteld op initiatief van de NLDA. Hiermee wil de academie de risico’s op integriteitsschendingen op de academie in kaart te brengen.
Impliciete curriculum
Uit deze risicoanalyse zijn drie structurele problemen naar voren gekomen op het gebied van integriteit. Ten eerste is dat het impliciete curriculum. Het blijkt dat in het formele beoordelingssysteem van de NLDA zaken als moed, kameraadschap, opofferingsgezindheid en sneuvelbereidheid geen rol spelen. Daaraan wordt echter impliciet wel een grote waarde gehecht. De beoordeling op dergelijke impliciete elementen is niet transparant en vormt daarmee een risico voor ongelijke behandeling.
Ongeschikte cadetten
Tweede punt is dat de beoordelingssystematiek op de NLDA moet verbeteren. Zo is er een kans dat ongeschikte cadetten op de opleiding blijven, terwijl niet is uitgesloten dat geschikte cadetten moeten vertrekken. Dit hangt mede samen met wat hiervoor het impliciete curriculum is genoemd. Dit wordt versterkt doordat de studenten elkaar informeel beoordelen.
Valse meldingen
Als laatste moet het integriteitsysteem op de NLDA verder worden versterkt. Integriteit wordt nu nog vooral geassocieerd met interpersoonlijke integriteit en in veel mindere mate met integriteit op het gebied van de omgang met informatie en goederen. De meldingsbereidheid wordt als laag gekwalificeerd en er is angst voor overreactie of valse meldingen. Ook is er nog onbekendheid met procedures en regelgeving.
Structurele verbeteringen
Het rapport doet aanbevelingen voor structurele verbeteringen op bovenstaande terreinen. De invoering van deze maatregelen zullen 3 tot 5 jaar in beslag nemen. Zo wil generaal Vleugels het beoordelingssysteem van cadetten en adelborsten veranderen, duidelijker maken waaraan een aspirant-officier moet voldoen en het meldingssysteem wat betreft integriteit sterk verbeteren.
Aanbevelingen
Daarnaast worden dringende aanbevelingen gedaan die niet kunnen wachten op de structurele veranderingen. Het gaat dan onder andere om het herdefiniëren van het begrip kameraadschap, het heroverwegen van de seksuele mores binnen de academie en het structureel verbeteren van de positie van en de waardering voor het kader.
Niet leuk
Generaal Vleugels was blij met wat hij een ‘goed gebalanceerd’ rapport noemt: “Ik heb dit onderzoek zelf aangevraagd, omdat bekend was dat er soms ongewenst gedrag plaatsvindt. De vraag was hoe dat komt en wat we er aan kunnen doen. Dat is nu wel duidelijk geworden, maar het is natuurlijk niet leuk om te horen.”
Maanden
Vleugels zei verder direct aan de slag te gaan met het nemen van de noodzakelijke maatregelen. “Uit het rapport komen een aantal dringende aanbevelingen die we gelijk gaan aanpakken. In deze aanpak is het belangrijk om dit samen met alle doelgroepen te doen. In dialoog, met discussies en niet afgedwongen door een generaal van bovenaf. Het gaat namelijk voor een belangrijk deel over wat er tussen onze oren zit en de onderlinge relatie. Op korte termijn betekent dit veel praten over zaken als kameraadschap en afspraken maken. Hier trek ik maanden voor uit.”
(ministerie van Defensie, 17 februari 2014)
Het rapport ‘Integriteit bij de opleiding en vorming van adelborsten en cadetten aan de Nederlandse Defensie Academie; Duiding van risico’s, perspectief op verbetering’ is opgesteld op initiatief van de NLDA. Hiermee wil de academie de risico’s op integriteitsschendingen op de academie in kaart te brengen.
Impliciete curriculum
Uit deze risicoanalyse zijn drie structurele problemen naar voren gekomen op het gebied van integriteit. Ten eerste is dat het impliciete curriculum. Het blijkt dat in het formele beoordelingssysteem van de NLDA zaken als moed, kameraadschap, opofferingsgezindheid en sneuvelbereidheid geen rol spelen. Daaraan wordt echter impliciet wel een grote waarde gehecht. De beoordeling op dergelijke impliciete elementen is niet transparant en vormt daarmee een risico voor ongelijke behandeling.
Ongeschikte cadetten
Tweede punt is dat de beoordelingssystematiek op de NLDA moet verbeteren. Zo is er een kans dat ongeschikte cadetten op de opleiding blijven, terwijl niet is uitgesloten dat geschikte cadetten moeten vertrekken. Dit hangt mede samen met wat hiervoor het impliciete curriculum is genoemd. Dit wordt versterkt doordat de studenten elkaar informeel beoordelen.
Valse meldingen
Als laatste moet het integriteitsysteem op de NLDA verder worden versterkt. Integriteit wordt nu nog vooral geassocieerd met interpersoonlijke integriteit en in veel mindere mate met integriteit op het gebied van de omgang met informatie en goederen. De meldingsbereidheid wordt als laag gekwalificeerd en er is angst voor overreactie of valse meldingen. Ook is er nog onbekendheid met procedures en regelgeving.
Structurele verbeteringen
Het rapport doet aanbevelingen voor structurele verbeteringen op bovenstaande terreinen. De invoering van deze maatregelen zullen 3 tot 5 jaar in beslag nemen. Zo wil generaal Vleugels het beoordelingssysteem van cadetten en adelborsten veranderen, duidelijker maken waaraan een aspirant-officier moet voldoen en het meldingssysteem wat betreft integriteit sterk verbeteren.
Aanbevelingen
Daarnaast worden dringende aanbevelingen gedaan die niet kunnen wachten op de structurele veranderingen. Het gaat dan onder andere om het herdefiniëren van het begrip kameraadschap, het heroverwegen van de seksuele mores binnen de academie en het structureel verbeteren van de positie van en de waardering voor het kader.
Niet leuk
Generaal Vleugels was blij met wat hij een ‘goed gebalanceerd’ rapport noemt: “Ik heb dit onderzoek zelf aangevraagd, omdat bekend was dat er soms ongewenst gedrag plaatsvindt. De vraag was hoe dat komt en wat we er aan kunnen doen. Dat is nu wel duidelijk geworden, maar het is natuurlijk niet leuk om te horen.”
Maanden
Vleugels zei verder direct aan de slag te gaan met het nemen van de noodzakelijke maatregelen. “Uit het rapport komen een aantal dringende aanbevelingen die we gelijk gaan aanpakken. In deze aanpak is het belangrijk om dit samen met alle doelgroepen te doen. In dialoog, met discussies en niet afgedwongen door een generaal van bovenaf. Het gaat namelijk voor een belangrijk deel over wat er tussen onze oren zit en de onderlinge relatie. Op korte termijn betekent dit veel praten over zaken als kameraadschap en afspraken maken. Hier trek ik maanden voor uit.”
(ministerie van Defensie, 17 februari 2014)
zaterdag 15 februari 2014
Mali: kaart van zone Oost van MINUSMA
Uit de kaart blijkt dat er in in de stad Gao (Sector Oost van MINUSMA) troepen uit China, Frankrijk, Guinee, Ivoorkust en Senegal zijn gelegerd. Het Nederlandse troepencontingent zal in april compleet zijn.
(Illustratie: Mali: Zones de présence des contingents (Février 2014), OCHA
donderdag 13 februari 2014
Kamerbrief over internationale militaire samenwerking
de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Datum 13 februari 2014
Betreft Internationale militaire samenwerking
Naar aanleiding van mijn toezegging tijdens het algemeen overleg van 3 juli 2013 (Kamerstuk 33 279, nr. 8) informeer ik u voortaan jaarlijks over de stand van zaken van de internationale militaire samenwerking. In bijlage treft u een overzicht aan van de belangrijkste huidige samenwerkingsverbanden. Dit is een geactualiseerde versie van het overzicht dat u op 25 oktober 2013 heeft ontvangen (Kamerstuk 33 750 X, nr. 6). In deze brief zet ik de belangrijkste ontwikkelingen in 2013 uiteen. Hierbij staat de intensivering van de bilaterale samenwerking met de strategische partners centraal. Allereerst sta ik stil bij de verankering van de internationale militaire samenwerking, nationaal en in zowel Navo als EU-verband. Vervolgens ga ik in op de stand van zaken van de intensivering van de samenwerking met de strategische partners, het samenwerkingsproject voor Air-to-Air Refueling en het overleg in de Northern Group. De brief sluit af met een paragraaf over oefenen en gereedstellen in internationaal verband. Daar krijgt de internationale militaire samenwerking concreet gestalte. De brief gaat niet in op samenwerking bij operationele inzet zoals in Afghanistan, Mali, de Hoorn van Afrika of Turkije aangezien de Kamer daarover afzonderlijk wordt geïnformeerd.
De focus op ontwikkelingen in 2013 laat uiteraard onverlet dat Defensie reeds vele succesvolle vormen van internationale samenwerking kent. Slechts enkele voorbeelden zijn de Belgisch-Nederlandse marinesamenwerking (Benesam) van het Commando Zeestrijdkrachten (CZSK), het Duits-Nederlandse legerkorpshoofdkwartier in Münster waarbij het Commando Landstrijdkrachten (CLAS) intensief betrokken is, de samenwerking op het gebied van jachtvliegtuigen zoals de operationele testfase van de F-35 van het Commando Luchtstrijdkrachten (CLSK), en de betrokkenheid van de Koninklijke Marechaussee bij het Europese gendarmeriekorps EUROGENDFOR en de Frontexsamenwerking bij het bewaken van de EU-buitengrenzen.
Ook op de gebieden van materieel, onderzoek en technologieontwikkeling,
inlichtingen en medische deskundigheid wordt intensief samengewerkt.
Verankering internationale militaire samenwerking
Nationaal
In 2013 zijn stappen gezet die voortbouwen op de nota Internationale Militaire Samenwerking van 11 mei 2012 (Kamerstuk 33 279, nr. 3). Deze samenwerking heeft het kabinet verder in het beleid verankerd door middel van de Internationale Veiligheidsstrategie (Kamerstuk 33 694, nr. 2 van 21 juni 2013) en de nota In het belang van Nederland (Kamerstuk 33 763, nr. 1 van 17 september 2013).
De Internationale veiligheidsstrategie (IVS) onderkent drie strategische belangen: de verdediging van het eigen en het bondgenootschappelijk grondgebied; een goed functionerende internationale rechtsorde; en economische veiligheid. De IVS legt in dat kader een accent op meer Europese verantwoordelijkheid. Het afnemende relatieve gewicht van individuele Europese landen vereist verdieping van de samenwerking met Europese partners. Dit is tevens van belang om relevant te blijven voor de Verenigde Staten en de rest van de wereld. Een sterke EU is van belang voor een stabiel internationaal stelsel en een sterke Navo. De IVS bepleit in dat verband meer defensiesamenwerking met andere Europese landen om ons militaire handelingsvermogen te vergroten en voldoende slagkracht te behouden. Internationale coördinatie door Navo en EU is hierbij van belang.
De nota In het belang van Nederland berust op het uitgangspunt dat Nederland niet in staat is op eigen kracht zijn veiligheid te verzekeren. Onze veiligheidsbelangen zijn verknoopt met de wereld om ons heen. Om dreigingen en risico’s ook in de toekomst het hoofd te kunnen bieden, is verdere verdieping van militaire samenwerking noodzakelijk, zowel apart met gelijkgezinde landen als in multinationaal verband. Dit vraagt ook om een andere omgang met soevereiniteit, waarin vergroting van handelingsvermogen en de betrouwbaarheid van samenwerkingspartners centraal staan. Ik heb daarvoor in 2013 in internationaal verband bij herhaling aandacht gevraagd en zal dat blijven doen. Militaire partners moeten op elkaar kunnen rekenen.
Met verdieping van de samenwerking kunnen inzetbaarheid en voortzettingsvermogen worden versterkt en ontbrekende capaciteiten gecompenseerd. Samen met partners kan hiermee op termijn voldoende schaalgrootte worden bereikt. Bestaande samenwerkingsverbanden zullen in dat kader zoveel mogelijk worden benut en verder versterkt. Deze doelstelling sluit aan bij de praktijk, waarbij onderzoek, opleidingen, oefeningen en inzet steeds vaker in internationaal verband worden uitgevoerd. EU en Navo vormen het multilaterale raamwerk voor de inzet van de krijgsmacht. Zij geven sturing en richting aan de ontwikkeling van militaire capaciteiten door middel van de vaststelling van tekorten en de ontwikkeling van doctrines en concepten.
Internationaal
Ook in Europees verband zijn stappen gezet in de beleidsmatige verankering van uitgangspunten voor internationale militaire samenwerking. In 2013 betrof dit vooral de uitwerking van voorstellen in EU-kader voor de verdieping van samenwerking op het terrein van veiligheid en defensie, ter voorbereiding op de Europese Raad op 19 en 20 december 2013. Naast de verhoging van de effectiviteit en zichtbaarheid van het Gemeenschappelijk Veiligheids- en Defensiebeleid (GVDB) stonden daarbij gezamenlijke capaciteitenontwikkeling en versterking van de defensiemarkt en –industrie centraal. De Europese Raad heeft een groot aantal voorstellen op deze terreinen bekrachtigd, mede op basis van het Final Report on CSDP van de Hoge Vertegenwoordiger Ashton en de Commissiemededeling over defensiemarkt en -industrie. De Europese Raad heeft besloten halverwege 2015 de voortgang te bespreken. Het debat in de Europese Raad over veiligheid en defensie moet daarom niet worden beschouwd als een eindpunt, maar eerder als het begin van een nieuw proces.
Met de Raadsconclusies van de Europese Raad is het kader voor de EU-inspanningen
op het terrein van het GVDB en defensiesamenwerking voor de komende periode vastgelegd. Uit de tekst spreekt het grote belang van de doorontwikkeling van het GVDB, teneinde de Europese landen in staat te stellen gezamenlijk meer verantwoordelijkheid te nemen op het terrein van veiligheid en defensie. Naast de gevoelde noodzaak vanwege veranderingen in de strategische context ligt de nadruk ook op de optimale benutting van het potentieel voor capaciteitsversterking. De inspanningen van de landen afzonderlijk zijn te versnipperd om samen een sterke vuist te maken. De lidstaten moeten beter gebruik maken van schaalvoordelen om investeringen in (de ontwikkeling van) nieuwe kennis, technologieën en capaciteiten betaalbaar te houden. Er is behoefte aan een structurele langetermijnaanpak voor de harmonisering van defensiebeleid en -planning, gezamenlijk onderzoek, en capaciteitsontwikkeling op nieuwe gebieden zoals tankervliegtuigen, cyber en op afstand bestuurde systemen. Europa moet daarvoor kunnen beschikken over een defensie-industrie die innovatief en concurrerend is. De EU en de Navo moeten de samenhang van de Europese defensiesamenwerking bewaken, de landen wijzen op gezamenlijk gedefinieerde prioriteiten en de uitwerking van nieuwe initiatieven optimaal ondersteunen.
Voor de uitwerking van de voorstellen en initiatieven in de praktijk zijn nu de Europese landen in belangrijke mate zelf aan zet. De landen blijven in bilateraal verband of in kleinere groepen de drijvende kracht achter internationale militaire samenwerking. Succesvolle vormen van samenwerking zoals Benesam en het Duits-Nederlands hoofdkwartier onderstrepen de toegevoegde waarde van geïntegreerde bilaterale samenwerking en het European Air Transport Command (EATC) is een goed voorbeeld van pooling and sharing van bestaande capaciteiten. De Raadsconclusies van de Europese Raad onderstrepen dat succesvolle initiatieven zoals het EATC zoveel mogelijk op andere terreinen moeten worden toegepast. Het door Nederland geleide project op het terrein van Air-to-Air Refueling biedt in potentie perspectief op kansrijke projecten voor gezamenlijke verwerving, instandhouding en inzet van strategische capaciteiten op andere gebieden.
Tegen deze achtergrond beschouw ik de uitkomsten van het debat in de Europese Raad als een steun in de rug. De intensivering van de samenwerking met Europese partners in regionale en multinationale verbanden wordt geschraagd door, en draagt tegelijk bij aan, de verdieping van Europese defensiesamenwerking. Deze boodschap zal ik ook centraal stellen in mijn voorbereiding van de Navo-Top in september dit jaar. De strategische uitdagingen waarvoor de Navo staat, hebben in belangrijke mate te maken met hetzelfde vraagstuk van verdieping van Europese defensiesamenwerking in het post-Afghanistan tijdperk. De vastgestelde behoefte aan gezamenlijke capaciteitsontwikkeling is in de Navo en in de EU vergelijkbaar. Beide organisaties zetten daarop in. Initiatieven zoals pooling and sharing en Smart Defence hebben hetzelfde oogmerk. Beide organisaties willen de militaire samenwerking versterken, door deze te coördineren en te faciliteren, te richten op de voornaamste militaire tekorten en in de vorm van multinationale projecten. Ook de Navo zal zich rekenschap moeten geven van het belang om het kader voor internationale militaire samenwerking zoveel mogelijk overeen te laten komen met de inspanningen van de Europese landen in EU-verband. De doorontwikkeling van het GVDB moet tegelijk worden beschouwd als versterking en aanvulling van de defensiesamenwerking in Navo-verband.
Prioriteiten bij samenwerking
In de nota Internationale Militaire Samenwerking van mei 2012 is een indeling gemaakt van mogelijke samenwerkingspartners. Het betreft strategische partners, gelieerde partners en gelegenheidspartners.
Bij strategische partners is de (geo)politiek-strategische afstand tot Nederland gering en zij kennen een met Nederland vergelijkbare politieke cultuur. De samenwerking betreft meerdere, samenhangende doelen van hoge prioriteit en met deze partners is verdiepte, langdurige samenwerking mogelijk met duidelijke samenwerkingsverbanden en tijdschema’s. De samenwerking met deze partners levert aanzienlijke voordelen op voor de effectiviteit en doelmatigheid van de inzet van de Nederlandse krijgsmacht.
Gelieerde partners vinden elkaar doorgaans vanuit een groter verband: zij zijn al aan elkaar gelieerd via bijvoorbeeld EU of Navo. Het initiatief voor samenwerking is meestal top-down ingegeven vanuit deze grotere verbanden.
De samenwerking betreft enkele doelen van hoge prioriteit en de samenwerking is minder verdiept en veelal van kortere duur dan bij de strategische partners. De samenwerkingsvorm ligt minder vast en er is een minder directe of afgeleide relatie met voordelen voor de effectiviteit en de doelmatigheid van de krijgsmacht. Bij gelegenheidspartners is sprake van samenwerking met een beperkt aantal doelen. De samenwerking wordt vooral ingegeven door de urgentie van het moment of door politieke dan wel militaire opportuniteit.
Daarnaast blijft samenwerking aan de orde met gelegenheidspartners om redenen van buitenlandspolitieke aard of economische diplomatie. Defensie geeft bij intensivering van de militaire samenwerking prioriteit aan samenwerking die voor de krijgsmacht duidelijke meerwaarde oplevert, waarbij overigens steeds geldt dat samenwerking niet direct leidt tot besparingen: de kost gaat veelal voor de baat uit. Verdergaande militaire samenwerking wordt daarom vooral gericht op de strategische (regionale) partners, zoals België, Duitsland en Luxemburg. Naar verwachting wordt met deze landen de meeste synergie bereikt.
Strategische partners
Zoals uiteengezet in de nota over internationale militaire samenwerking van mei 2012 richt Defensie zich bij de bilaterale samenwerking op een beperkt aantal strategische partners. Dit zijn in de eerste plaats België, Duitsland en Luxemburg. Daarnaast blijft Defensie nauw samenwerken met bijvoorbeeld Denemarken, Frankrijk, Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. Hieronder geef ik voor deze landen de belangrijkste ontwikkelingen weer in het afgelopen jaar. De bijlage gaat meer in detail in op de samenwerkingsverbanden met deze partners. Toelichting en bijlage samen geven een volledig beeld van de samenwerking per land en illustreren de betekenis daarvan.
Duitsland
De defensiesamenwerking met Duitsland is van oudsher van grote betekenis. Met de ondertekening op 28 mei 2013 van de Declaration of Intent (DoI) is deze samenwerking op een nog hoger plan gebracht. In de DoI hebben beide landen de intentie vastgelegd om kansrijke samenwerkingsmogelijkheden uit te werken die op werkniveau zijn bedacht en waarbij de integratie van eenheden tot de mogelijkheden behoort. Een hoogambtelijke overlegstructuur (High Level Steering Group, HLSG) geeft sturing aan de samenwerking en bewaakt de voortgang.
Het afgelopen jaar hebben de defensieorganisaties van beide landen intensief overlegd over de nadere uitwerking van de DoI. Allereerst is de inrichting ter hand genomen van een effectieve samenwerkingsstructuur die beide organisaties in staat stelt toe te zien op de uitvoering van de in de DoI geformuleerde ambities. Naast de inrichting van stuur- en werkgroepen op het niveau van de operationele commando’s (marine, landmacht, luchtmacht), op het gebied van militaire gezondheidszorg en op logistiek gebied, is er ook intensief overleg op het gebied van capaciteitenontwikkeling, alsmede verwerving en onderhoud van defensiematerieel. Daarnaast zijn alle lopende en nieuwe samenwerkingsinitiatieven tegen het licht gehouden om daarmee de samenwerking te bewaken en te sturen.
Op het niveau van de operationele commando’s zijn verschillende werkgroepen bezig met de uitwerking van samenwerkingsvormen. De meest in het oog springende ideeën zijn:
• Het Duits-Nederlandse Legerkorpshoofdkwartier ontwikkelen tot een Joint Task Force hoofdkwartier voor de Navo;
• Integratie van 11 Luchtmobiele Brigade (11 LMB) in de op te richten Division Schnelle Kräfte (DSK);
• Integratie van de eenheden van de Grondgebonden Lucht- en Raketverdediging;
• Integratie van Duitse en Nederlandse vuursteuneenheden;
• Samenwerking op maritiem gebied.
De schietoefening Griffin Strike in augustus 2013 in het Duitse Baumholder was het eerste praktische resultaat van afspraken tussen de twee landmachten over de integratie van vuursteun. In het komende jaar wordt de opstelling van een roadmap voortgezet waarin de ambities worden vertaald naar concrete samenwerkingsplannen met mijlpalen. Een eerste concreet resultaat hiervan zal in juni van dit jaar de formele integratie zijn van 11 LMB in DSK met een ceremonie in het Duitse Stadtallendorf. Verder wordt dit jaar begonnen met de oprichting van een binationale stafkern voor de Grondgebonden Lucht- en Raketverdedigingseenheden in het Duitse Husum.
Benelux
In 2013 zijn de afspraken uit de Ministeriële Verklaring van april 2012 nader uitgewerkt. Inmiddels zijn verschillende overeenkomsten getekend over de uitwisseling van officieren bij de operationele commando’s en de Belgische en Nederlandse defensiestaven. Bij de Defensiestaf en de landmacht zijn de eerste uitwisselingsofficieren aangetreden. De commandanten van de Belgische en Nederlandse luchtmachten zijn het eens geworden over de uitwisseling van helikopterpersoneel en daarnaast hebben zij een overeenkomst getekend over de inrichting van een Belgian-Netherlands Coordination Cell voor de Nederlandse en Belgische helikoptereenheden. In januari 2014 is begonnen met de eerste geïntegreerde opleiding van de zogenoemde jumpmasters (para-instructeurs) in Schaffen. Eveneens dit jaar zullen daar para-opleidingen voor het halen van het brevet ‘automatische opening’ worden gegeven. Op het gebied van de opleidingen zijn inmiddels vergaande stappen gezet voor een begin van de integratie van de vervolgopleidingen van officieren.
Met mijn Belgische collega heb ik op 23 oktober 2013 een Letter of Intent getekend inzake de opstelling van een verdrag over gezamenlijke luchtruimbewaking (Kamerstuk 33 763, nr. 11). Daarnaast zullen de Beneluxpartners naar verwachting binnenkort een Memorandum of Understanding (MoU) tekenen over de inrichting van het Benelux Arms Control Agency (BACA). Bij deze geïntegreerde eenheid nabij Brussel zijn vier Nederlandse militairen geplaatst. Het BACA zal alle inkomende en uitgaande wapenbeheersingsinspecties in de Benelux organiseren.
Samen met mijn Belgische en Luxemburgse collega’s heb ik een Beneluxdocument over defensiesamenwerking opgesteld ter voorbereiding van de Europese Raad in december 2013. De Kamer heeft dit document op 20 november 2013 ontvangen. Wij hebben daarbij de militaire Beneluxsamenwerking ten voorbeeld gesteld voor verdergaande samenwerking in Europees verband. De voorbereiding van de EU Battlegroup in de tweede helft van 2014 onder Belgische leiding is een voorbeeld van regionale samenwerking. Wij hebben uiteengezet dat wij onze bijdragen aan de EU Battlegroup (EUBG) voor 2018 en voor een volgend rotatieschema willen aanbieden als bijdrage vanuit de Benelux.
Ook op materieelgebied werken België en Nederland intensief samen, zoals bij de verwerving van het Smart Vest dat in Nederland deel uitmaakt van het project VOSS, de gezamenlijke aanschaf en het beheer van reservedelen voor de NH-90 helikopters, de aanschaf van graafmachines en samenwerking bij onderzoek naar de kwaliteit van munitie.
Onder het Belgische voorzitterschap van de Benelux-samenwerking in 2012 is veel aandacht geweest voor de inrichting van de structuur en is begonnen met de inrichting van de projectorganisatie. Onder het Luxemburgse voorzitterschap in 2013 zijn de resultaten bereikt die ik hierboven heb beschreven. Onder het Nederlandse voorzitterschap in 2014 zullen de projecten verder worden uitgewerkt. Daarnaast zal de samenwerking zich ook gaan uitstrekken tot het gebied van defensieplanning. Tevens is het komende jaar, na twee jaar van samenwerking en uitwerking van projecten, het moment aangebroken om het geheel van mogelijke projecten tegen het licht te houden, en daarbij de meer kansrijke projecten een extra impuls te geven en de minder perspectiefrijke projecten te beëindigen. De schaarse stafcapaciteit kan daarmee worden gebruikt voor een zo goed mogelijk resultaat.
Frankrijk
De defensiesamenwerking tussen Frankrijk en Nederland is al jaren hecht. De samenwerking op defensiegebied was dan ook een belangrijk thema van de Gemeenschappelijke Verklaring die de Franse president Hollande en ministerpresident Rutte hebben uitgegeven op 20 januari jl. ter gelegenheid van het staatsbezoek van het Franse staatshoofd. De Gemeenschappelijke Verklaring gaat onder andere uitvoerig in op de samenwerking op operationeel gebied, zoals in het kader van de antipiraterijoperaties Atalanta en Ocean Shield, in Mali en in het kader van EUROGENDFOR op het gebied van politie met een militaire basis. Frankrijk heeft op 1 januari jl. het jaarlijks roulerende voorzitterschap van EUROGENDFOR overgenomen van Nederland. Een belangrijk deel van de samenwerking met Frankrijk heeft plaats in een multilateraal kader met een beperkt aantal andere landen. Het EATC te Eindhoven, waarin vijf landen samenwerken en dat inmiddels volledig operationeel is geworden, is een goed voorbeeld op het gebied van luchttransport. Nederland en Frankrijk blijven in dit verband nauw samenwerken en willen bezien hoe dit concept kan worden doorontwikkeld en uitgebreid. Daarnaast trekken Frankrijk en Nederland binnen de EU gezamenlijk op bij het multilaterale project Air-to-Air Refueling voor bijtanken in de lucht.
De beide landmachten hebben onlangs afgesproken om te kijken naar de mogelijkheden voor samenwerking tussen de 13 Gemechaniseerde Brigade, die zal worden omgevormd tot een gemotoriseerde brigade, en een Franse brigade uit Clermont-Ferrand. Het Ondersteuningscommando Land van het CLAS zal nauw gaan samenwerken met een Franse logistieke brigade. Ook op het gebied van opleidingen en trainingen wordt intensief samengewerkt. Zo nemen Nederlandse militairen deel aan cursussen voor het midden- en hogere kader waaronder de Franse Hogere Krijgsschool en de Franse interdepartementale hogere opleiding IHEDN. Verschillende liaison- en uitwisselingsofficieren zijn bij Franse eenheden in Frankrijk en Gabon geplaatst. Beide landen streven naar een vergroting van de uitwisseling van personeel bij opleidingen en bij staven. Tot slot wordt onderzocht of met Frankrijk een gezamenlijke school voor jungletraining in Gabon kan worden opgezet.
Denemarken, Noorwegen, Verenigd Koninkrijk en Verenigde Staten
De samenwerking met Denemarken, Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk en, in het bijzonder, de Verenigde Staten is al tientallen jaren zeer intensief en van groot belang voor de Nederlandse krijgsmacht. Daarom valt hierover in 2013 relatief weinig extra te rapporteren. De relaties tussen de krijgsmachten strekken zich uit tot gebieden als doctrine, kennisuitwisseling, innovatie, opleidingen, trainingen, oefeningen en operaties. Nederland en het Verenigd Koninkrijk nemen beide deel aan de operationele testfase van de F-35 in de Verenigde Staten. Inmiddels is personeel van het CLSK begonnen aan de opleiding op dit toestel.
Met onder andere het Verenigd Koninkrijk en Noorwegen worden de mogelijkheden voor verdere samenwerking bij de F-35 onderzocht. In april 2013 hebben Noorwegen een Nederland een MoU getekend over materieelsamenwerking dat de randvoorwaarden schept voor verdere overeenkomsten zoals over onderzeeboten.
Verder heeft het Verenigd Koninkrijk onlangs het initiatief genomen voor de oprichting van een Joint Expeditionary Force, waarin enkele andere landen waaronder Nederland desgewenst kunnen participeren. Nederland onderzoekt de mogelijkheden hieraan een bijdrage te leveren.
Air-to-Air refueling
Een ander speerpunt van samenwerking is het door Nederland geleide project voor de verwezenlijking van een multinationale Multi-Role Tanker Transport (MRTT) vloot. Met het tekenen van de Letter of Intent in november 2012 is Nederland lead nation geworden van een van de vier pijlers van het project ter versterking van Europese Air-to-Air Refueling capaciteit. Negen EDA-lidstaten (België, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Luxemburg, Nederland, Polen, Portugal en Spanje) en Noorwegen hebben de Letter of Intent ondertekend. Van deze landen zijn vooral België, Frankrijk, Nederland, Noorwegen, Polen en Spanje nauw bij het project betrokken.
De essentie van het door Nederland geleide project is door middel van een gezamenlijke verwerving van tankervliegtuigen een bijdrage te leveren aan vermindering van dit strategische tekort dat zowel door de Navo als de EU is geconstateerd. Doordat de landen hun geplande investeringen in aanvullende, vervangende of nieuwe tankercapaciteit op elkaar afstemmen, kunnen de vliegtuigen goedkoper samen worden aangeschaft dan bij afzonderlijke verwervingstrajecten. Voor Nederland gaat het om de geplande vervanging van de KDC-10 vliegtuigen vanaf 2020.
Na de gezamenlijke investering in hetzelfde type vliegtuig worden aanvullende voordelen behaald doordat de landen voornemens zijn de vliegtuigen onder te brengen in een multinationale structuur voor samenwerking bij onderhoud, opleiding, training en inzet. Daarbij worden ook de mogelijkheden van samenwerking met andere multinationale structuren (zoals het EATC) en partners met een vergelijkbare capaciteit verkend. De uitgangspunten van het project voor Air-to-Air Refueling sluiten nauw aan bij de doelstellingen van de EDA-gedragscode voor pooling and sharing, die de EU-lidstaten in november 2012 hebben bekrachtigd.
Nederland en de meest betrokken landen willen in september dit jaar beginnen met de verwervingsfase van het project. De planning is om in 2015 het verwervingscontract te tekenen zodat de eerste toestellen vanaf 2019 kunnen worden geleverd. De Kamer zal hierover worden geïnformeerd in overeenstemming met het Defensie Materieelproces.
De vorderingen worden nauwlettend gevolgd in de EU en in de Navo. De oprichting van een multinationale MRTT-vloot kan een voorbeeldfunctie vervullen voor verdieping van Europese defensiesamenwerking op andere terreinen. Anderzijds is het welslagen afhankelijk van diverse beslismomenten met meerdere actoren, waarbij de keuze voor het type toestel en het besluit tot de inrichting van een multinationale eenheid in sterke mate de uitkomst bepalen.
Northern Group
In de Northern Group spreken Denemarken, Duitsland, Estland, Finland, IJsland, Letland, Litouwen, Nederland, Noorwegen, Polen, het Verenigd Koninkrijk en Zweden sinds 2011 regelmatig informeel over Navo- en EU-aangelegenheden. Hierbij is geen besluitvorming aan de orde; het gaat om informele gedachtewisselingen. Bijkomend voordeel is de mogelijkheid van gezamenlijk overleg tussen landen die geen lid zijn van de EU (Noorwegen) dan wel de Navo (Finland en Zweden). Verder zijn in 2013 de mogelijkheden onderzocht van nauwere samenwerking binnen de Northern Group. Uitgangspunt in dezen is zo veel mogelijk aan te sluiten bij bestaande samenwerkingsverbanden. In dat kader hebben de ministers van de Northern Group op 3 december in Helsinki een matrix besproken met activiteiten die perspectief bieden op nauwere samenwerking. Hierbij gaat het om gezamenlijke oefening en training (onder meer voor cyberveiligheid), het uitbreiden en pooling and sharing van capaciteiten (onder andere Air-to-Air refueling en trainingsfaciliteiten) en kennisdeling en -vergaring door middel van non-papers en seminars (zoals over green defence en het NATO Defence Planning Process).
Belangrijk resultaat is de uitnodiging aan Nederland en het Verenigd Koninkrijk om aan te sluiten bij het project Sea Surveillance of the Baltic Sea (SUCBAS) dat streeft naar een omvattend maritiem informatiebeeld van de Oostzee en de Noordzee. Nederland zal hierop positief reageren. Dit project bevordert de veiligheid op zee en de informatie is economisch van belang vanwege onder meer inzicht in de vaarroutes. Nederland zal verder het initiatief nemen voor een seminar over de mogelijkheden van het EATC. Ik heb in Helsinki nog eens onderstreept dat het EATC open staat voor toetreding van andere landen of groepen landen. Verder onderzoekt Nederland mogelijkheden om aan te sluiten bij activiteiten van de Nordic Defence Cooperation (NORDEFCO), het samenwerkingsverband van Denemarken, Finland, IJsland, Noorwegen en Zweden. Hierover zal in de loop van 2014 duidelijkheid ontstaan.
Oefeningen en gereedstelling
Gezamenlijk oefenen en gereedstellen zijn belangrijke vormen van militaire samenwerking. De bekendste voorbeelden van samenwerking bij gereedstelling zijn de bijdragen aan de NATO Response Force (NRF) en de Battlegroups. Het meest zichtbare resultaat van deze bijdragen van verschillende landen bestaat uit de beschikbaarheid van de desbetreffende snel inzetbare eenheid.
De samenwerking biedt echter ook andere voordelen. Door gezamenlijk te oefenen en de gereedstelling voor te bereiden, kunnen de deelnemende landen van elkaar leren en doet het deelnemende personeel ervaring op in internationale samenwerking. Dit is van belang aangezien de Nederlandse krijgsmacht bij operaties in vrijwel alle gevallen intensief samenwerkt met andere landen. De bijdragen aan NRF en EU Battlegroups kunnen daarom ook indirect positieve effecten hebben op de kwaliteit van de krijgsmacht. Dit geldt uiteraard ook voor internationale oefeningen waar Nederland aan deelneemt. In deze paragraaf zal ik enkele van de grotere oefeningen benoemen.
In de tweede helft van 2013 heeft Nederland samen met Zweden, Litouwen en Letland deelgenomen aan een door het Verenigd Koninkrijk geleide EUBG-oefening. De Nederlandse bijdrage bestond uit elf Viking-voertuigen met chauffeurs en onderhoudspersoneel. De deelnemende landen aan deze Battlegroup hebben met enige regelmaat politieke en ambtelijke consultaties gehouden over inzetscenario’s en nationale afwegingen bij besluitvorming over inzet. De landen hebben op basis van de ervaringen geconcludeerd dat regelmatige consultaties tussen de deelnemende landen, inclusief op politiek niveau, kunnen bijdragen aan een betere voorbereiding op inzet en snellere politieke besluitvorming. Dit belangrijke aspect is op basis van een gezamenlijk paper overgenomen in de voorstellen die door de Europese Raad zijn bekrachtigd voor een beter gebruik van het EUBG-concept.
In 2013 leverde Nederland gedurende twee perioden van in totaal zeven maanden een mijnenjager voor de Immediate Response Force (IRF) van de NRF. Deze mijnenjager werd in Navo-verband voorbereid op inzet. In 2014 levert Nederland een amfibisch transportschip en acht F-16’s voor de IRF. Daarnaast wordt vanaf maart en vanaf augustus twee keer voor een periode van drie maanden een mijnenjager beschikbaar gesteld. Ook zal Nederland de eerste helft van het jaar een fregat bijdragen dat zal deelnemen aan een grote Navo-oefening in de Baltische regio.
De operationele commando’s hebben in 2013 op uitgebreide schaal deelgenomen aan oefeningen waarbij sprake was van internationale samenwerking. Het CZSK heeft een permanente samenwerking met de Belgische marine terwijl het Korps Mariniers is geïntegreerd in de UK/NL Amphibious Force die in 2013 haar 40-jarig bestaan vierde. Maritieme eenheden hebben samen met het Verenigd Koninkrijk deelgenomen aan de Navo-oefening Joint Warrior. Daarnaast heeft het CZSK met een LPD een bijdrage geleverd aan het African Partnership Station waarbij intensief is samengewerkt met een aantal Afrikaanse landen en Navo-landen zoals Spanje, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten.
Het CLAS organiseert regelmatig certificeringsoefeningen voor bataljons samen met Duitse eenheden in het Duitse Altmark en houdt jaarlijks met Duitsland de binationale vuursteunoefening Griffin Strike. Eenheden van het CLAS en CLSK hebben deelgenomen aan meerdere oefeningen in het Amerikaanse Fort Hood.
Speciale eenheden van CLAS en CZSK hebben deelgenomen aan de oefening Flintlock in Mauritanië, Burkina Faso en Senegal. Daarbij wordt samen met de lokale Afrikaanse strijdkrachten geoefend onder verantwoordelijkheid van het Amerikaanse Africa Command. Het CLAS heeft een oefening van Afrikaanse landen in Zambia ondersteund op het gebied van verbindingen, en levert met genisten en geneeskundig personeel een bijdrage aan de opbouw van de veiligheidssector in Burundi. Het CLSK heeft de oefening voor jachtvliegtuigen Frisian Flag gehouden samen met eenheden uit België, Finland, Frankrijk en Zweden. Met eenheden uit België, Duitsland, Frankrijk en Spanje is geoefend op het gebied van transportvliegtuigen en met eenheden uit onder andere België, Duitsland, Finland en Portugal op het gebied van transporthelikopters.
Ten slotte
Nederland behoort sinds jaar en dag tot de koplopers als het gaat om internationale militaire samenwerking. Dat is uiteraard niet alleen een Nederlands succes. Verdere verdieping van de samenwerking veronderstelt opnieuw de bereidheid van partners om even ver te willen gaan. De verdieping van de samenwerking heeft met enkele landen inmiddels een niveau bereikt waarbij belangrijke gevolgen voor de wederzijdse investeringsprogramma’s aan de orde kunnen zijn. Stappen die leiden tot verdergaande wederzijdse afhankelijkheden vragen verder om nauwere betrokkenheid van nationale parlementen bij internationale militaire samenwerking. Ik zal mij in 2014 daarom opnieuw krachtig inzetten voor de verdere uitvoering van de samenwerkingsagenda, onder meer door mij actief in te zetten voor meer samenhang tussen nationale procedures, plannings- en verwervingsprocessen.
Ik ben er van overtuigd dat met de strategische partners, en in EU en Navo-verband, opnieuw resultaten zullen worden behaald.
DE MINISTER VAN DEFENSIE
J.A. Hennis-Plasschaert
Bijlage: Geactualiseerd overzicht van samenwerkingsverbanden
Standdatum 1 januari 2014
Het onderstaande is een overzicht van de belangrijkste samenwerkingsthema’s per land of categorie landen, alsmede van de samenwerking in multinationaal verband. Mede vanwege het overwegend vertrouwelijke karakter van internationale samenwerking is dit overzicht niet uitputtend.
Samenwerkingsgebieden met België en Luxemburg
Benelux: structurele samenwerking op basis van de ministeriële verklaring van 18 april 2012, geleid door een tri-nationale stuurgroep. Nederland is in 2014 voorzitter hiervan.
Gezamenlijk helikoptercommando (Combined Joint Helicopter Command, CJHC): in oktober 2013 hebben de Belgische en Nederlandse luchtmachtcommandanten een overeenkomst getekend over een uitwisselingsprogramma voor vliegers en over de inrichting van een Belgian-Netherlands Coordination Cell (BENECC). Beide landen houden reeds gezamenlijke oefeningen. Ook is begonnen met de uitwisseling van leerlingen bij de opleiding van gevechtsleiders. De gezamenlijke training op en onderhoud van de NH-90 helikopter worden verder uitgewerkt.
Luchtruimbewaking: op 23 oktober 2013 hebben de ministers van Defensie van België en Nederland een Letter of Intent getekend over de opstelling van een verdrag over de integratie van de luchtruimbewaking, inclusief de Renegade-taak. Een binationale werkgroep werkt nu dit verdrag uit. Het ligt in de bedoeling de integratie van de luchtruimbewaking in 2016 tot stand te brengen.
Oprichten combined Paraschool: in januari 2014 is een geïntegreerde opleiding gestart voor parainstructeurs. In 2014 zullen Nederlandse militairen worden opgeleid voor het parabrevet automatische opening (static line) in Schaffen, België. Het onderzoek naar een geïntegreerde vrije valopleiding is naar verwachting gereed in 2014.
Opleiding & Training: beide landen maken steeds meer wederzijds gebruik van bestaande opleidings- en oefenfaciliteiten, zoals op het gebied van civiel-militaire samenwerking (CIMIC), explosievenopruiming (EOD), verdediging tegen chemische, biologische, radiologische en nucleaire stoffen (CBRN), verkenningen (ISTAR) en Counter-IED. Waar mogelijk worden doctrines en syllabi gesynchroniseerd om tot gezamenlijke opleidingen te komen.
Tactische oefeningen en schietseries: Voor 2014 wordt een overeenkomst voorzien over de uitwisseling en training van detachementen op het Belgische oefengebied in het Duitse Bergen. België en Nederland streven naar een gezamenlijke trainingskalender en het gezamenlijk gebruik van de tactische trainingsfaciliteiten in 2014 en 2015. De doelstelling is om vanaf 2016 gebruik te maken van een geïntegreerde trainingsagenda. De ontwikkeling van een Beneluxcentrum voor simulaties van landoptreden in Amersfoort is in onderzoek.
Special Forces: in 2014 verdergaande samenwerking op het gebied van gereedstelling en inzet. Een geïntegreerde bijdrage wordt voorzien aan de snel inzetbare eenheden van EU en Navo.
Uitwisseling officieren: Een aanvang is gemaakt met de Belgisch-Nederlandse uitwisseling bij nationale staven, de staven van operationele commando’s en bij eenheden. Een studie wordt verricht naar de mogelijke gezamenlijke vulling posities in internationale staven.
Militaire gezondheidszorg: de gezamenlijke training en oefening van medische evacuaties per helikopter in 2014 is vastgelegd. Op basis van operationele testen lijkt een gezamenlijk concept voor medische zorg aan boord van schepen haalbaar. De ontwikkeling van gezamenlijke opleidingen voor geneeskundig personeel is gestart.
ISTAR: oprichting gezamenlijk Recognition Center in het Belgische Heverlee, gezamenlijke opleidingskalender en opleidingen, onderzoek naar gezamenlijke verwerving van tactische onbemande toestellen. Nederlandse deelneming is voorzien aan de EU Battlegroup in de tweede helft van 2014 onder Belgische leiding met Raven UAV’s.
Officiersopleidingen: de samenwerking bij hogere stafcursussen is begonnen. De Nederlandse deelneming aan de bestaande Belgische masteropleiding wordt uitgewerkt en een studie naar de verdere integratie van vervolg- en masteropleidingen is gaande. Voorzien is dat de hogere stafopleiding in het cursusjaar 2014 -2015 voor de helft geïntegreerd zal zijn.
Wapenbeheersing: in 2013 is de combined Benelux Arms Control Agency (BACA) begonnen met de werkzaamheden. De MOU voor de oprichting wordt binnenkort getekend. De Belgische, Luxemburgse en Nederlandse eenheden zijn samengevoegd onder één gezamenlijk commando en de nieuwe eenheid wordt gestationeerd in het Belgische Peutie. De BACA wordt aangestuurd door een trinationale stuurgroep.
Professional Education & Training Air: een studie wordt uitgevoerd naar een gezamenlijke opleidingseenheid voor overlevingstechnieken voor de bemanningen van vliegtuigen. Aanvankelijk zal de eenheid onder binationaal commando staan, op termijn komt er een gezamenlijk commando.
Benesam: het voortzetten van de marinesamenwerking in het kader van Benesam.
Marineschepen: samenwerking bij de modernisering en het onderhoud van de M-fregatten en het onderhoud van de mijnenjagers. Mogelijke samenwerking bij de vervanging van de mijnenjagers wordt onderzocht.
Smart Vest: de verwerving van een communicatie-, informatie- en beschermingssysteem voor individuele militairen. Smart Vest is het gemeenschappelijke element van de drie nationale programma’s, in Nederland bekend als Verbeterd Operationeel Soldaat Systeem (VOSS). Voor de aanbesteding van het Smart Vest treedt Nederland op als single contracting nation namens de drie Benelux-landen.
Overig materieel: het betreft onder meer de gezamenlijke verwerving van graafmachines, de aankoop en het beheer van reservedelen voor de NH-90 helikopter en samenwerking bij het kwaliteitsonderzoek van munitie.
Investeringsplan: onderzoek in 2014 naar de mogelijkheden voor gemeenschappelijke verwerving, standaardisatie en interoperabiliteit op basis van de langetermijn defensieplannen.
Deelnemen EUBG 2014-2: het gezamenlijk trainen ter voorbereiding op deelneming aan de EU Battlegroup in de tweede helft van 2014 onder Belgische leiding.
Samenwerkingsgebieden met Duitsland
Duits-Nederlands legerkorpshoofdkwartier: het consolideren van de geïnstitutionaliseerde samenwerking van beide Framework Nations, Nederland en Duitsland, door oefeningen en inzet. Dit hoofdkwartier wordt verder ontwikkeld tot Joint Task Force Land HQ en aangeboden aan de Navo.
Luchtmobiel: verdergaande samenwerking door integratie van de 11e Luchtmobiele Brigade in de Division Schnelle Kräfte.
Lucht- en raketverdediging: verdergaande organisatorische samenwerking en integratie van de grondgebonden lucht- en raketverdediging (waaronder Patriots).
Artillerie: verdergaande samenwerking en uiteindelijk integratie van artillerieeenheden (onderwijs en training, onderhoud, verwerving onderdelen en operationeel optreden).
Tankoptreden: het intensiveren van de samenwerking gericht op het behoud van expertise over het opereren met tanks op compagnie- en bataljonsniveau.
Doctrine: ontwikkeling van gezamenlijke doctrines.
Uitwisseling van personeel: uitwisseling bij nationale staven, staven van de operationele commando’s en eenheden, zodat er wederzijds kennis en begrip ontstaat over de manier van opereren.
Opleidingen & Training: gebruikmaken van elkaars opleidingen en trainingsfaciliteiten. Hierdoor ontstaan schaalvoordelen en wordt het personeel op vergelijkbare wijze opgeleid, wat bevorderlijk is voor samenwerking en uitwisseling.
Oefenmogelijkheden: Duitsland beschikt over veel goede en grote oefengebieden waarvan Nederland veelvuldig gebruik maakt en wil blijven maken.
Militaire gezondheidszorg: gezamenlijk opleiden van personeel voor de Boxer en van vliegend personeel; training ter voorbereiding op uitzendingen; kennisuitwisseling; ontwikkelen van een Trauma Registratie Systeem en een modulaire Role 2/3 capaciteit (beide Navo-projecten); gezamenlijke en gedeelde onderzoeksprogramma’s.
Samenwerking op het gebied van Joint capaciteiten: onderzoeken van samenwerkingsmogelijkheden van Joint capaciteiten, zoals logistiek, CBRN, CIMIC, inlichtingen, elektronische oorlogvoering en commando- en informatiesystemen (CIS).
Capaciteitsontwikkeling: vergelijken en waar mogelijk synchroniseren van capaciteitsontwikkeling, zoals marineplannen, amfibische capaciteiten, onderzeeboten, mijnenbestrijdingscapaciteit, maar ook grondgebonden lucht- en raketverdediging en cyber.
Materieel: het bestendigen van de samenwerking bij lopende projecten en gemeenschappelijk gevoerde systemen zoals munitie, Fennek, Boxer, Pantserhouwitser, NH-90 en SMART-L, alsmede het onderzoeken van de samenwerking voor nieuwe systemen of vervanging van systemen, zoals MALE UAV, onderzeeboten, mijnenbestrijdingseenheden en fregatten.
CSSM: het voortzetten en verbreden van de samenwerking in het kennisgebied scheepssignaturen bij het Duits-Nederlandse Centre for Ship Signature Management (CSSM) in Eckernförde (DEU).
Samenwerkingsgebieden met Noorwegen en Denemarken
Northern Group: de opzet van de Northern Group wordt breed gesteund. De ministeriële ontmoetingen leiden tot nieuwe initiatieven tussen gelijkgestemde landen.
Hoge Noorden: het strategisch belang van het hoge Noorden neemt toe door het slinken van de ijskap. Hierdoor worden de noordelijke vaarroutes aantrekkelijk, komen er meer toeristische mogelijkheden, ontstaan nieuwe visgebieden en nemen de mogelijkheden van olie- en gaswinning toe. Nederland volgt het multilaterale overleg tussen betrokken landen met grote belangstelling.
F-35: Nederland en Noorwegen hebben beide besloten de F-35 aan te schaffen. Beide landen willen onderzoeken welke mate van samenwerking mogelijk is, eventueel in combinatie met andere F-35 gebruikers zoals Groot-Brittannië en Italië. Mogelijke samenwerkingsgebieden zijn F-35 motorenonderhoud, opleiding en training van vliegers en onderhoudspersoneel, onderhoud van de airframes en gezamenlijk optreden als Europese F-35 partners.
Onderzeeboten: Nederland onderzoekt, samen met Noorwegen, de mogelijkheden van samenwerking bij de vervanging van de huidige onderzeebootcapaciteit in de periode vanaf 2025. Binnenkort wordt hiervoor een technische overeenkomst getekend.
UKNLAF: Noorwegen heeft interesse in nauwere samenwerking met de UK-NL Amphibious Force. De mogelijkheden worden onderzocht.
CV-90: Denemarken en Nederland beschikken over dezelfde versie van het Infanterie Gevechtsvoertuig CV-90. De mogelijkheden op het gebied van gezamenlijke doctrinevorming, training, exploitatie en verwerving van specifieke munitie worden onderzocht.
NRF 2015: Noorwegen zal samen met Nederland en Duitsland deelnemen met een landmachtcomponent in de NRF-rotatie in 2015.
Oefenmogelijkheden: de uitgestrektheid en klimatologische omstandigheden maken Noorwegen en andere landen in de regio aantrekkelijk voor oefeningen en training. Nederland maakt hier veelvuldig gebruik van en wil dit blijven doen.
ACI: Op landmachtgebied wordt in het kader van het Army Cooperation Initiative samengewerkt bij onder andere doctrinevorming. Andere samenwerkingsgebieden worden onderzocht.
Submarine Command Course (SMCC): Groot-Brittannië, Noorwegen en Nederland werken nauw samen bij de opleiding van toekomstige onderzeebootcommandanten.
Cyber: Onderzoeken van samenwerkingsmogelijkheden op het gebied van cyber.
NATO Air Policing: Nederland levert in februari 2014 een bijdrage met tankercapaciteit in de vorm van een KDC-10 aan de uitvoering door Noorwegen van de Air Policing taak van de Navo boven IJsland.
Samenwerkingsgebieden met Frankrijk
Opleiding & training: het consolideren en actief verder zoeken naar nieuwe mogelijkheden tot samenwerking op het gebied van opleiding en training. Voorbeelden hiervan zijn samenwerking op het niveau van brigadehoofdkwartieren, en opleidingen in Afrika (EMSOME).
Jungleschool: in het kader van het Budget Internationale Veiligheid (BIV) worden met Frankrijk de mogelijkheden onderzocht van een gezamenlijke jungleschool in Gabon.
Uitwisseling officieren: De Frans-Nederlandse uitwisseling wordt uitgebreid van officieren bij nationale staven, de staven van operationele commando’s en bij eenheden.
Politiemissies: het onderzoeken van samenwerkingsmogelijkheden op het gebied van politiemissies.
Sub-Sahara: het intensiveren van de samenwerking met Frankrijk in deze regio.
Anti-drugsoperaties: het intensiveren van de samenwerking in het Caribisch gebied, samen met de Verenigde Staten.
Materieel: het behalen van doelmatigheidswinsten door gezamenlijke aanschaf, beheer en onderhoud van materieel. Frankrijk is vaste partner voor materieelsamenwerking in verbanden als Navo, EDA, Letter of Intent en OCCAR.
Capaciteitsontwikkeling: samenwerken bij de capaciteitsontwikkeling van op afstand bestuurbare onbemande systemen.
Cyber: onderzoeken van samenwerkingsmogelijkheden op het gebied van Cyber. Officiersopleidingen: Nederland laat officieren studeren aan de L’ecole de Guerre en in het Franse equivalent van de Middelbare Defensie Vorming voor officieren in de rang van kapitein of majoor.
Samenwerkingsgebieden met het Verenigd Koninkrijk
UK/NL Amphibious Force: sinds 1973 zijn Britse en Nederlandse marinierseenheden geïntegreerd in de UK/NL AF. Zij maken gebruik van dezelfde doctrines, technieken en tactieken, trainen en oefenen gezamenlijk en zij kunnen overal ter wereld als eenheid worden ingezet.
Opleiding & training: het gebruik van faciliteiten in het Verenigd Koninkrijk voor tactische oefeningen van de marine, landmacht en luchtmacht en het opwerken en trainen van Nederlandse marine-eenheden door deelneming aan de Flag Officer Sea Training (FOST). Nederlands marinepersoneel neemt structureel deel aan Britse maritieme opleidingen en de opleiding van maritieme helikopterbemanningen gebeurt in het Verenigd Koninkrijk. Daarnaast maken Nederlandse Chinook-bemanningen gebruik van Britse simulatoren. De onderzeediensten van Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk en Nederland werken nauw samen bij de opleiding van onderzeebootcommandanten.
Uitwisseling personeel: het VK en Nederland hebben een uitwisselingsprogramma voor officieren en onderofficieren bij de marine (staf, instructie/training en aan boord), de Defensie Materieel Organisatie (instandhouding), bij de landmacht (doctrineontwikkeling) en bij de luchtmacht (jacht- en helivliegers).
Onderhoud: Beide landen beschikken over een gezamenlijke pool voor het onderhoud aan de gasturbines van de LCF en M-fregatten.
F-35: het Verenigd Koninkrijk, Nederland en de Verenigde Staten zullen gezamenlijk de operationele testfase van de F-35 uitvoeren.
Joint Expeditionary Force (JEF): Het VK heeft Canada, Denemarken, Estland, Nederland en Noorwegen uitgenodigd om bij te dragen aan de ontwikkeling van het UK JEF-concept. Het VK beoogt te komen tot een expeditionaire eenheid voor snelle inzet, opgebouwd rond Britse eenheden, concepten en voorzieningen, waarbij gebruik zal worden gemaakt van specifieke (niche)capaciteiten van de genoemde partners. Een eventuele Nederlandse inbreng wordt onderzocht.
Samenwerkingsgebieden met de Verenigde Staten
Doctrinevorming en -ontwikkeling: de Verenigde Staten zijn koploper op dit gebied in de wereld en binnen de Navo in het bijzonder. De uitwisseling van kennis omtrent doctrinevorming en -ontwikkeling wordt mogelijk gemaakt door het plaatsen van Nederlands personeel bij strategische militaire commando’s (CENTCOM, AFRICOM), bij operationele commando’s, bij krijgsmachtdeelstaven en bij hogere defensieopleidingen (Defense Colleges).
Opleiding, training en oefeningen: het consolideren van bestaande en verkennen van nieuwe mogelijkheden op het gebied van opleiding, training en oefeningen. Voorbeelden van bestaande samenwerking zijn de initiële vliegeropleiding voor F-16 en helikopters, voortgezette F-16 opleiding, Apache-training, de Air Assault en gunnery training, en oefeningen van mariniers. Nieuw zijn opleidingen en cursussen op het gebied van de ruimte en de intensivering van gezamenlijke training en oefeningen met het US Marine Corps. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van individuele loopbaanopleidingen op alle rangniveau’s voor alle operationele commando’s.
Materieel: het onderzoeken van operationele en materiële samenwerkingsmogelijkheden op het gebied van de F-35, raketverdediging, onbemande vliegtuigen, Apache-helikopters en cyber.
Anti-drugsoperaties: CZMCARIB is een van de zes ondercommandanten van de Amerikaanse Joint Inter Agency Task Force South (JIATFS) bij anti-drugsoperaties in het Caribisch gebied. CZMCARIB is daarbij niet alleen een leverancier van capaciteiten, maar voert ook operaties uit. Voor de uitwisseling van inlichtingen heeft Nederland een vertegenwoordiger geplaatst bij JIATFS. De Verenigde Staten maken gebruik van Curaçao en Aruba als steunpunten voor (onbewapende) drugsbestrijdingsvluchten.
F-35: het Verenigd Koninkrijk, Nederland en de Verenigde Staten zullen vanaf 2015 gezamenlijk de operationele testfase van de F-35 uitvoeren. Nederland stelt daarvoor de twee F-35 testtoestellen beschikbaar. Eind oktober 2013 zijn de eerste Nederlandse vlieger en onderhoudspersoneel met hun opleiding op de F-35 begonnen.
Overige Navo- en EU-partners; andere partners
Met diverse Navo- en EU-partners en met andere partners zoals Australië en Indonesië bestaan – buiten de multilaterale kaders – ook bilaterale samenwerkingsverbanden op uiteenlopende gebieden, zoals kennisuitwisseling, operationele samenwerking, gezamenlijk oefenen, opleiding en training en materieelsamenwerking. Nederland heeft op 4 februari jl. met Indonesië een MoU getekend over verdieping van de defensierelatie.
Partners voor specifieke thema’s
Buiten de meer strategische en gelieerde partners zijn er veel, vaak tijdelijke, bilaterale relaties met landen rondom specifieke thema’s. Voorbeelden bij operaties zijn Afghanistan en de Verenigde Arabische Emiraten (logistiek); diverse landen in Afrika met het oog op bevordering van ontwikkeling en stabiliteit, waaronder Burundi in het kader van SSD-programma’s; partnerlanden in antipiraterij-operaties zoals Malta, de Verenigde Arabische Emiraten, Egypte, Singapore, Kenia en India, Indonesië en Zuid-Afrika; partners voor oefenen, opleiding en training, bijvoorbeeld onderzoek naar jungletrainingsmogelijkheden in Gabon en Peru, opleiden van marineofficieren uit Australië en Singapore, trainingsfaciliteiten voor special forces in Jordanië en Israël; en samenwerking met landen in verband met instandhouding, verkoop en afstoting van materieel, bijvoorbeeld Chili, Estland, Finland, Jordanië, Marokko, Vietnam en Zuid-Korea.
Samenwerkingsgebieden in de Navo
Naast de reguliere en veelomvattende samenwerking in Navo-verband is Nederland betrokken bij de volgende projecten en initiatieven in het kader van Smart Defence:
Immersive Training Environment: het delen van trainingsprogramma’s van
virtuele trainingsomgevingen.
Centres of Excellence (COE) as hub of Education and Individual Training: het toebedelen van een leidende rol aan de Centres of Excellence voor opleiding en training op hun specialisme. Een COE is een multinationale entiteit die door Allied Command Transformation (ACT) wordt geaccrediteerd, maar geen deel uitmaakt van de Navo-commandostructuur. Inmiddels zijn achttien COE’s door ACT geaccrediteerd en zijn nog vier COE’s in oprichting. Elk COE heeft zijn eigen karakteristieken.
CIS E-learning Training Centres Network: het opzetten van een netwerk voor het delen van online-trainingen op het gebied van communicatie- en informatiesystemen (CIS).
Individual Training and Education Programme: het bereiken van meer doelmatige en doeltreffende coördinatie van individuele trainingsprogramma’s van Navo-personeel dat op missie gaat.
Remote Controlled Vehicles for Route Clearance Operations: het gezamenlijk
verwerven van op afstand bedienbare Counter-IED voertuigen.
Female Leaders in Security and Defence: a Roadmap to Provide Equal Opportunities: het opzetten van een conferentie als opstap naar een betere implementatie van VN-genderresolutie (VNVR 1325).
Joint Logistics Support Group capability: het ontwikkelen en implementeren van een standaard format voor gezamenlijke logistieke ondersteuning. Vanwege ervaring en expertise vervult Nederland hierbij een voortrekkersrol.
Shared Operational Resources Tool: het opzetten van een virtuele markplaats waarop landen in het operatiegebied militaire goederen en diensten kunnen aanbieden en uitruilen.
P&S MN Medical Treatment facilities (Role 2): het samenbrengen van multinationaal samengestelde medische faciliteiten op het niveau van Role 2 Enhanced.
Pooling of Deployable Air Activation Modules: het coördineren van nationale Deployable Air Activation Modules opdat Navo-breed meer eenheden inzetbaar zijn.
Theatre Opening Capability: het inzichtelijk maken en delen van capaciteiten om Ports of Disembarkation operationeel te krijgen.
Multinational Logistics Partnership – Fuel Handling: samenwerking op het gebied brandstofvoorziening in het operatiegebied.
Dismantling, Demilitarization and Disposal (DD&D) of Military Equipment: het gezamenlijk demilitariseren, ontmantelen en afstoten van militaire uitrustingsstukken.
Multinational Cooperation on Munitions: het opzetten van een netwerk van internationale verdragen over samenwerking op munitiegebied.
SMART-L: de ontwikkeling van een detectiecapaciteit van ballistische raketten in de hogere luchtlagen op schepen.
Samenwerkingsgebieden in de EU
Naast de reguliere en veelomvattende samenwerking in EU-verband is Nederland in EU-kader betrokken bij de volgende projecten en initiatieven, waarbij ook het Europees Defensieagentschap (EDA) een rol speelt:
Helicopter Training Programme: Programma voor het gezamenlijk organiseren en uitvoeren van multinationale helikoptertraining en oefeningen met behulp van een permanent Core Planning Team (CPT).
MARSUR Network Development: programma voor een netwerk waarin de deelnemende landen informatie delen over civiele scheepvaartbewegingen voor de ondersteuning van maritieme operaties in het kader van het GVDB, en voor de verbetering van situational awareness in de Europese kustwateren.
Multinational Modular Medical Units: de oprichting van geïntegreerde multinationale, modulair opgebouwde uitzendbare hospitaaleenheden voor EU-crisisbeheersingsoperaties. Nationale operationele hospitaalmodules worden voor inzet gereed gemaakt en getraind in een framework nation-concept.
Air-to-Air Refueling: de gezamenlijk aanpak van het Europese tekort aan capaciteit voor bijtanken in de lucht (Air-to-Air Refueling) door een beter gebruik van de reeds beschikbare capaciteiten of door gezamenlijke verwerving en gebruik van nieuwe capaciteiten.
Pilot Training: programma om (delen van) de vliegeropleidingen gezamenlijk uit te voeren.
European Transport Hubs: programma voor het inrichten van logistieke knooppunten waarin goederen voor uitgezonden troepen kunnen worden verzameld voor een zo doelmatig mogelijk transport naar het inzetgebied.
Smart Munitions: Programma voor het gezamenlijk aanvullen van munitievoorraden.
JDEAL. Het Joint Deployable Exploitation and Analysis Laboratory is een projectvoorstel voor de inrichting van een permanente multinationale technische analysecapaciteit voor training en inzet. De uitzendbare JDEAL-faciliteiten zijn sensoren waarmee uiteenlopende technische inlichtingen verzameld kunnen worden, bijvoorbeeld ter ondersteuning van Counter-IED activiteiten. Nederland vervult hierin de leidende rol.
Personnel Recovery: Project voor het gezamenlijk oefenen en trainen voor het redden van vermist eigen personeel in missiegebieden.
Cyber Defence: Programma voor onder meer samenwerking bij het gebruik van nationale cyberfaciliteiten, en overige samenwerking bij oefeningen en trainingen op cybergebied.
RPAS Initiatief: Programma voor samenwerking bij het gebruik van op afstand bestuurbare vliegtuigen (Remotely Piloted Aircraft Systems (RPAS)).
Overige multilaterale samenwerkingsgebieden
Movement Coordination Centre Europe (MCCE): het MCCE is een multinationaal samenwerkingsverband dat het strategisch militair transport en Air-to-Air Refueling van de 25 participerende landen coördineert. Het MCCE beoogt een meer doelmatig en doeltreffend gebruik van de beschikbare nationale transportmiddelen. Het MCCE is gevestigd op de vliegbasis Eindhoven.
European Air Transport Command (EATC): het EATC is een multinationaal samenwerkingsverband van België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland op het gebied van militair luchttransport. Het hoofdkwartier van het EATC bevindt zich op de vliegbasis Eindhoven.
SAC C-17: SAC C-17 is een internationaal samenwerkingsverband tussen twaalf landen voor het gezamenlijk gebruik van drie in Hongarije gestationeerde C-17 transportvliegtuigen van de Heavy Airlift Wing (HAW). De deelnemende landen beschikken hiermee over een strategische luchttransportcapaciteit aan de hand van een vlieguurverdeelsleutel.
European Gendarmerie Force (EUROGENDFOR): multinationaal samenwerkingsverband van politiekorpsen met een militaire basis voor de uitvoering van politietaken in instabiele landen.
European Air Group (EAG): samenwerkingsverband van zeven Europese landen met als doel de operationele capaciteiten te verbeteren door bijvoorbeeld vergroting van de interoperabiliteit.
(ministerie van Defensie, 13 februari 2014)
Datum 13 februari 2014
Betreft Internationale militaire samenwerking
Naar aanleiding van mijn toezegging tijdens het algemeen overleg van 3 juli 2013 (Kamerstuk 33 279, nr. 8) informeer ik u voortaan jaarlijks over de stand van zaken van de internationale militaire samenwerking. In bijlage treft u een overzicht aan van de belangrijkste huidige samenwerkingsverbanden. Dit is een geactualiseerde versie van het overzicht dat u op 25 oktober 2013 heeft ontvangen (Kamerstuk 33 750 X, nr. 6). In deze brief zet ik de belangrijkste ontwikkelingen in 2013 uiteen. Hierbij staat de intensivering van de bilaterale samenwerking met de strategische partners centraal. Allereerst sta ik stil bij de verankering van de internationale militaire samenwerking, nationaal en in zowel Navo als EU-verband. Vervolgens ga ik in op de stand van zaken van de intensivering van de samenwerking met de strategische partners, het samenwerkingsproject voor Air-to-Air Refueling en het overleg in de Northern Group. De brief sluit af met een paragraaf over oefenen en gereedstellen in internationaal verband. Daar krijgt de internationale militaire samenwerking concreet gestalte. De brief gaat niet in op samenwerking bij operationele inzet zoals in Afghanistan, Mali, de Hoorn van Afrika of Turkije aangezien de Kamer daarover afzonderlijk wordt geïnformeerd.
De focus op ontwikkelingen in 2013 laat uiteraard onverlet dat Defensie reeds vele succesvolle vormen van internationale samenwerking kent. Slechts enkele voorbeelden zijn de Belgisch-Nederlandse marinesamenwerking (Benesam) van het Commando Zeestrijdkrachten (CZSK), het Duits-Nederlandse legerkorpshoofdkwartier in Münster waarbij het Commando Landstrijdkrachten (CLAS) intensief betrokken is, de samenwerking op het gebied van jachtvliegtuigen zoals de operationele testfase van de F-35 van het Commando Luchtstrijdkrachten (CLSK), en de betrokkenheid van de Koninklijke Marechaussee bij het Europese gendarmeriekorps EUROGENDFOR en de Frontexsamenwerking bij het bewaken van de EU-buitengrenzen.
Ook op de gebieden van materieel, onderzoek en technologieontwikkeling,
inlichtingen en medische deskundigheid wordt intensief samengewerkt.
Verankering internationale militaire samenwerking
Nationaal
In 2013 zijn stappen gezet die voortbouwen op de nota Internationale Militaire Samenwerking van 11 mei 2012 (Kamerstuk 33 279, nr. 3). Deze samenwerking heeft het kabinet verder in het beleid verankerd door middel van de Internationale Veiligheidsstrategie (Kamerstuk 33 694, nr. 2 van 21 juni 2013) en de nota In het belang van Nederland (Kamerstuk 33 763, nr. 1 van 17 september 2013).
De Internationale veiligheidsstrategie (IVS) onderkent drie strategische belangen: de verdediging van het eigen en het bondgenootschappelijk grondgebied; een goed functionerende internationale rechtsorde; en economische veiligheid. De IVS legt in dat kader een accent op meer Europese verantwoordelijkheid. Het afnemende relatieve gewicht van individuele Europese landen vereist verdieping van de samenwerking met Europese partners. Dit is tevens van belang om relevant te blijven voor de Verenigde Staten en de rest van de wereld. Een sterke EU is van belang voor een stabiel internationaal stelsel en een sterke Navo. De IVS bepleit in dat verband meer defensiesamenwerking met andere Europese landen om ons militaire handelingsvermogen te vergroten en voldoende slagkracht te behouden. Internationale coördinatie door Navo en EU is hierbij van belang.
De nota In het belang van Nederland berust op het uitgangspunt dat Nederland niet in staat is op eigen kracht zijn veiligheid te verzekeren. Onze veiligheidsbelangen zijn verknoopt met de wereld om ons heen. Om dreigingen en risico’s ook in de toekomst het hoofd te kunnen bieden, is verdere verdieping van militaire samenwerking noodzakelijk, zowel apart met gelijkgezinde landen als in multinationaal verband. Dit vraagt ook om een andere omgang met soevereiniteit, waarin vergroting van handelingsvermogen en de betrouwbaarheid van samenwerkingspartners centraal staan. Ik heb daarvoor in 2013 in internationaal verband bij herhaling aandacht gevraagd en zal dat blijven doen. Militaire partners moeten op elkaar kunnen rekenen.
Met verdieping van de samenwerking kunnen inzetbaarheid en voortzettingsvermogen worden versterkt en ontbrekende capaciteiten gecompenseerd. Samen met partners kan hiermee op termijn voldoende schaalgrootte worden bereikt. Bestaande samenwerkingsverbanden zullen in dat kader zoveel mogelijk worden benut en verder versterkt. Deze doelstelling sluit aan bij de praktijk, waarbij onderzoek, opleidingen, oefeningen en inzet steeds vaker in internationaal verband worden uitgevoerd. EU en Navo vormen het multilaterale raamwerk voor de inzet van de krijgsmacht. Zij geven sturing en richting aan de ontwikkeling van militaire capaciteiten door middel van de vaststelling van tekorten en de ontwikkeling van doctrines en concepten.
Internationaal
Ook in Europees verband zijn stappen gezet in de beleidsmatige verankering van uitgangspunten voor internationale militaire samenwerking. In 2013 betrof dit vooral de uitwerking van voorstellen in EU-kader voor de verdieping van samenwerking op het terrein van veiligheid en defensie, ter voorbereiding op de Europese Raad op 19 en 20 december 2013. Naast de verhoging van de effectiviteit en zichtbaarheid van het Gemeenschappelijk Veiligheids- en Defensiebeleid (GVDB) stonden daarbij gezamenlijke capaciteitenontwikkeling en versterking van de defensiemarkt en –industrie centraal. De Europese Raad heeft een groot aantal voorstellen op deze terreinen bekrachtigd, mede op basis van het Final Report on CSDP van de Hoge Vertegenwoordiger Ashton en de Commissiemededeling over defensiemarkt en -industrie. De Europese Raad heeft besloten halverwege 2015 de voortgang te bespreken. Het debat in de Europese Raad over veiligheid en defensie moet daarom niet worden beschouwd als een eindpunt, maar eerder als het begin van een nieuw proces.
Met de Raadsconclusies van de Europese Raad is het kader voor de EU-inspanningen
op het terrein van het GVDB en defensiesamenwerking voor de komende periode vastgelegd. Uit de tekst spreekt het grote belang van de doorontwikkeling van het GVDB, teneinde de Europese landen in staat te stellen gezamenlijk meer verantwoordelijkheid te nemen op het terrein van veiligheid en defensie. Naast de gevoelde noodzaak vanwege veranderingen in de strategische context ligt de nadruk ook op de optimale benutting van het potentieel voor capaciteitsversterking. De inspanningen van de landen afzonderlijk zijn te versnipperd om samen een sterke vuist te maken. De lidstaten moeten beter gebruik maken van schaalvoordelen om investeringen in (de ontwikkeling van) nieuwe kennis, technologieën en capaciteiten betaalbaar te houden. Er is behoefte aan een structurele langetermijnaanpak voor de harmonisering van defensiebeleid en -planning, gezamenlijk onderzoek, en capaciteitsontwikkeling op nieuwe gebieden zoals tankervliegtuigen, cyber en op afstand bestuurde systemen. Europa moet daarvoor kunnen beschikken over een defensie-industrie die innovatief en concurrerend is. De EU en de Navo moeten de samenhang van de Europese defensiesamenwerking bewaken, de landen wijzen op gezamenlijk gedefinieerde prioriteiten en de uitwerking van nieuwe initiatieven optimaal ondersteunen.
Voor de uitwerking van de voorstellen en initiatieven in de praktijk zijn nu de Europese landen in belangrijke mate zelf aan zet. De landen blijven in bilateraal verband of in kleinere groepen de drijvende kracht achter internationale militaire samenwerking. Succesvolle vormen van samenwerking zoals Benesam en het Duits-Nederlands hoofdkwartier onderstrepen de toegevoegde waarde van geïntegreerde bilaterale samenwerking en het European Air Transport Command (EATC) is een goed voorbeeld van pooling and sharing van bestaande capaciteiten. De Raadsconclusies van de Europese Raad onderstrepen dat succesvolle initiatieven zoals het EATC zoveel mogelijk op andere terreinen moeten worden toegepast. Het door Nederland geleide project op het terrein van Air-to-Air Refueling biedt in potentie perspectief op kansrijke projecten voor gezamenlijke verwerving, instandhouding en inzet van strategische capaciteiten op andere gebieden.
Tegen deze achtergrond beschouw ik de uitkomsten van het debat in de Europese Raad als een steun in de rug. De intensivering van de samenwerking met Europese partners in regionale en multinationale verbanden wordt geschraagd door, en draagt tegelijk bij aan, de verdieping van Europese defensiesamenwerking. Deze boodschap zal ik ook centraal stellen in mijn voorbereiding van de Navo-Top in september dit jaar. De strategische uitdagingen waarvoor de Navo staat, hebben in belangrijke mate te maken met hetzelfde vraagstuk van verdieping van Europese defensiesamenwerking in het post-Afghanistan tijdperk. De vastgestelde behoefte aan gezamenlijke capaciteitsontwikkeling is in de Navo en in de EU vergelijkbaar. Beide organisaties zetten daarop in. Initiatieven zoals pooling and sharing en Smart Defence hebben hetzelfde oogmerk. Beide organisaties willen de militaire samenwerking versterken, door deze te coördineren en te faciliteren, te richten op de voornaamste militaire tekorten en in de vorm van multinationale projecten. Ook de Navo zal zich rekenschap moeten geven van het belang om het kader voor internationale militaire samenwerking zoveel mogelijk overeen te laten komen met de inspanningen van de Europese landen in EU-verband. De doorontwikkeling van het GVDB moet tegelijk worden beschouwd als versterking en aanvulling van de defensiesamenwerking in Navo-verband.
Prioriteiten bij samenwerking
In de nota Internationale Militaire Samenwerking van mei 2012 is een indeling gemaakt van mogelijke samenwerkingspartners. Het betreft strategische partners, gelieerde partners en gelegenheidspartners.
Bij strategische partners is de (geo)politiek-strategische afstand tot Nederland gering en zij kennen een met Nederland vergelijkbare politieke cultuur. De samenwerking betreft meerdere, samenhangende doelen van hoge prioriteit en met deze partners is verdiepte, langdurige samenwerking mogelijk met duidelijke samenwerkingsverbanden en tijdschema’s. De samenwerking met deze partners levert aanzienlijke voordelen op voor de effectiviteit en doelmatigheid van de inzet van de Nederlandse krijgsmacht.
Gelieerde partners vinden elkaar doorgaans vanuit een groter verband: zij zijn al aan elkaar gelieerd via bijvoorbeeld EU of Navo. Het initiatief voor samenwerking is meestal top-down ingegeven vanuit deze grotere verbanden.
De samenwerking betreft enkele doelen van hoge prioriteit en de samenwerking is minder verdiept en veelal van kortere duur dan bij de strategische partners. De samenwerkingsvorm ligt minder vast en er is een minder directe of afgeleide relatie met voordelen voor de effectiviteit en de doelmatigheid van de krijgsmacht. Bij gelegenheidspartners is sprake van samenwerking met een beperkt aantal doelen. De samenwerking wordt vooral ingegeven door de urgentie van het moment of door politieke dan wel militaire opportuniteit.
Daarnaast blijft samenwerking aan de orde met gelegenheidspartners om redenen van buitenlandspolitieke aard of economische diplomatie. Defensie geeft bij intensivering van de militaire samenwerking prioriteit aan samenwerking die voor de krijgsmacht duidelijke meerwaarde oplevert, waarbij overigens steeds geldt dat samenwerking niet direct leidt tot besparingen: de kost gaat veelal voor de baat uit. Verdergaande militaire samenwerking wordt daarom vooral gericht op de strategische (regionale) partners, zoals België, Duitsland en Luxemburg. Naar verwachting wordt met deze landen de meeste synergie bereikt.
Strategische partners
Zoals uiteengezet in de nota over internationale militaire samenwerking van mei 2012 richt Defensie zich bij de bilaterale samenwerking op een beperkt aantal strategische partners. Dit zijn in de eerste plaats België, Duitsland en Luxemburg. Daarnaast blijft Defensie nauw samenwerken met bijvoorbeeld Denemarken, Frankrijk, Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. Hieronder geef ik voor deze landen de belangrijkste ontwikkelingen weer in het afgelopen jaar. De bijlage gaat meer in detail in op de samenwerkingsverbanden met deze partners. Toelichting en bijlage samen geven een volledig beeld van de samenwerking per land en illustreren de betekenis daarvan.
Duitsland
De defensiesamenwerking met Duitsland is van oudsher van grote betekenis. Met de ondertekening op 28 mei 2013 van de Declaration of Intent (DoI) is deze samenwerking op een nog hoger plan gebracht. In de DoI hebben beide landen de intentie vastgelegd om kansrijke samenwerkingsmogelijkheden uit te werken die op werkniveau zijn bedacht en waarbij de integratie van eenheden tot de mogelijkheden behoort. Een hoogambtelijke overlegstructuur (High Level Steering Group, HLSG) geeft sturing aan de samenwerking en bewaakt de voortgang.
Het afgelopen jaar hebben de defensieorganisaties van beide landen intensief overlegd over de nadere uitwerking van de DoI. Allereerst is de inrichting ter hand genomen van een effectieve samenwerkingsstructuur die beide organisaties in staat stelt toe te zien op de uitvoering van de in de DoI geformuleerde ambities. Naast de inrichting van stuur- en werkgroepen op het niveau van de operationele commando’s (marine, landmacht, luchtmacht), op het gebied van militaire gezondheidszorg en op logistiek gebied, is er ook intensief overleg op het gebied van capaciteitenontwikkeling, alsmede verwerving en onderhoud van defensiematerieel. Daarnaast zijn alle lopende en nieuwe samenwerkingsinitiatieven tegen het licht gehouden om daarmee de samenwerking te bewaken en te sturen.
Op het niveau van de operationele commando’s zijn verschillende werkgroepen bezig met de uitwerking van samenwerkingsvormen. De meest in het oog springende ideeën zijn:
• Het Duits-Nederlandse Legerkorpshoofdkwartier ontwikkelen tot een Joint Task Force hoofdkwartier voor de Navo;
• Integratie van 11 Luchtmobiele Brigade (11 LMB) in de op te richten Division Schnelle Kräfte (DSK);
• Integratie van de eenheden van de Grondgebonden Lucht- en Raketverdediging;
• Integratie van Duitse en Nederlandse vuursteuneenheden;
• Samenwerking op maritiem gebied.
De schietoefening Griffin Strike in augustus 2013 in het Duitse Baumholder was het eerste praktische resultaat van afspraken tussen de twee landmachten over de integratie van vuursteun. In het komende jaar wordt de opstelling van een roadmap voortgezet waarin de ambities worden vertaald naar concrete samenwerkingsplannen met mijlpalen. Een eerste concreet resultaat hiervan zal in juni van dit jaar de formele integratie zijn van 11 LMB in DSK met een ceremonie in het Duitse Stadtallendorf. Verder wordt dit jaar begonnen met de oprichting van een binationale stafkern voor de Grondgebonden Lucht- en Raketverdedigingseenheden in het Duitse Husum.
Benelux
In 2013 zijn de afspraken uit de Ministeriële Verklaring van april 2012 nader uitgewerkt. Inmiddels zijn verschillende overeenkomsten getekend over de uitwisseling van officieren bij de operationele commando’s en de Belgische en Nederlandse defensiestaven. Bij de Defensiestaf en de landmacht zijn de eerste uitwisselingsofficieren aangetreden. De commandanten van de Belgische en Nederlandse luchtmachten zijn het eens geworden over de uitwisseling van helikopterpersoneel en daarnaast hebben zij een overeenkomst getekend over de inrichting van een Belgian-Netherlands Coordination Cell voor de Nederlandse en Belgische helikoptereenheden. In januari 2014 is begonnen met de eerste geïntegreerde opleiding van de zogenoemde jumpmasters (para-instructeurs) in Schaffen. Eveneens dit jaar zullen daar para-opleidingen voor het halen van het brevet ‘automatische opening’ worden gegeven. Op het gebied van de opleidingen zijn inmiddels vergaande stappen gezet voor een begin van de integratie van de vervolgopleidingen van officieren.
Met mijn Belgische collega heb ik op 23 oktober 2013 een Letter of Intent getekend inzake de opstelling van een verdrag over gezamenlijke luchtruimbewaking (Kamerstuk 33 763, nr. 11). Daarnaast zullen de Beneluxpartners naar verwachting binnenkort een Memorandum of Understanding (MoU) tekenen over de inrichting van het Benelux Arms Control Agency (BACA). Bij deze geïntegreerde eenheid nabij Brussel zijn vier Nederlandse militairen geplaatst. Het BACA zal alle inkomende en uitgaande wapenbeheersingsinspecties in de Benelux organiseren.
Samen met mijn Belgische en Luxemburgse collega’s heb ik een Beneluxdocument over defensiesamenwerking opgesteld ter voorbereiding van de Europese Raad in december 2013. De Kamer heeft dit document op 20 november 2013 ontvangen. Wij hebben daarbij de militaire Beneluxsamenwerking ten voorbeeld gesteld voor verdergaande samenwerking in Europees verband. De voorbereiding van de EU Battlegroup in de tweede helft van 2014 onder Belgische leiding is een voorbeeld van regionale samenwerking. Wij hebben uiteengezet dat wij onze bijdragen aan de EU Battlegroup (EUBG) voor 2018 en voor een volgend rotatieschema willen aanbieden als bijdrage vanuit de Benelux.
Ook op materieelgebied werken België en Nederland intensief samen, zoals bij de verwerving van het Smart Vest dat in Nederland deel uitmaakt van het project VOSS, de gezamenlijke aanschaf en het beheer van reservedelen voor de NH-90 helikopters, de aanschaf van graafmachines en samenwerking bij onderzoek naar de kwaliteit van munitie.
Onder het Belgische voorzitterschap van de Benelux-samenwerking in 2012 is veel aandacht geweest voor de inrichting van de structuur en is begonnen met de inrichting van de projectorganisatie. Onder het Luxemburgse voorzitterschap in 2013 zijn de resultaten bereikt die ik hierboven heb beschreven. Onder het Nederlandse voorzitterschap in 2014 zullen de projecten verder worden uitgewerkt. Daarnaast zal de samenwerking zich ook gaan uitstrekken tot het gebied van defensieplanning. Tevens is het komende jaar, na twee jaar van samenwerking en uitwerking van projecten, het moment aangebroken om het geheel van mogelijke projecten tegen het licht te houden, en daarbij de meer kansrijke projecten een extra impuls te geven en de minder perspectiefrijke projecten te beëindigen. De schaarse stafcapaciteit kan daarmee worden gebruikt voor een zo goed mogelijk resultaat.
Frankrijk
De defensiesamenwerking tussen Frankrijk en Nederland is al jaren hecht. De samenwerking op defensiegebied was dan ook een belangrijk thema van de Gemeenschappelijke Verklaring die de Franse president Hollande en ministerpresident Rutte hebben uitgegeven op 20 januari jl. ter gelegenheid van het staatsbezoek van het Franse staatshoofd. De Gemeenschappelijke Verklaring gaat onder andere uitvoerig in op de samenwerking op operationeel gebied, zoals in het kader van de antipiraterijoperaties Atalanta en Ocean Shield, in Mali en in het kader van EUROGENDFOR op het gebied van politie met een militaire basis. Frankrijk heeft op 1 januari jl. het jaarlijks roulerende voorzitterschap van EUROGENDFOR overgenomen van Nederland. Een belangrijk deel van de samenwerking met Frankrijk heeft plaats in een multilateraal kader met een beperkt aantal andere landen. Het EATC te Eindhoven, waarin vijf landen samenwerken en dat inmiddels volledig operationeel is geworden, is een goed voorbeeld op het gebied van luchttransport. Nederland en Frankrijk blijven in dit verband nauw samenwerken en willen bezien hoe dit concept kan worden doorontwikkeld en uitgebreid. Daarnaast trekken Frankrijk en Nederland binnen de EU gezamenlijk op bij het multilaterale project Air-to-Air Refueling voor bijtanken in de lucht.
De beide landmachten hebben onlangs afgesproken om te kijken naar de mogelijkheden voor samenwerking tussen de 13 Gemechaniseerde Brigade, die zal worden omgevormd tot een gemotoriseerde brigade, en een Franse brigade uit Clermont-Ferrand. Het Ondersteuningscommando Land van het CLAS zal nauw gaan samenwerken met een Franse logistieke brigade. Ook op het gebied van opleidingen en trainingen wordt intensief samengewerkt. Zo nemen Nederlandse militairen deel aan cursussen voor het midden- en hogere kader waaronder de Franse Hogere Krijgsschool en de Franse interdepartementale hogere opleiding IHEDN. Verschillende liaison- en uitwisselingsofficieren zijn bij Franse eenheden in Frankrijk en Gabon geplaatst. Beide landen streven naar een vergroting van de uitwisseling van personeel bij opleidingen en bij staven. Tot slot wordt onderzocht of met Frankrijk een gezamenlijke school voor jungletraining in Gabon kan worden opgezet.
Denemarken, Noorwegen, Verenigd Koninkrijk en Verenigde Staten
De samenwerking met Denemarken, Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk en, in het bijzonder, de Verenigde Staten is al tientallen jaren zeer intensief en van groot belang voor de Nederlandse krijgsmacht. Daarom valt hierover in 2013 relatief weinig extra te rapporteren. De relaties tussen de krijgsmachten strekken zich uit tot gebieden als doctrine, kennisuitwisseling, innovatie, opleidingen, trainingen, oefeningen en operaties. Nederland en het Verenigd Koninkrijk nemen beide deel aan de operationele testfase van de F-35 in de Verenigde Staten. Inmiddels is personeel van het CLSK begonnen aan de opleiding op dit toestel.
Met onder andere het Verenigd Koninkrijk en Noorwegen worden de mogelijkheden voor verdere samenwerking bij de F-35 onderzocht. In april 2013 hebben Noorwegen een Nederland een MoU getekend over materieelsamenwerking dat de randvoorwaarden schept voor verdere overeenkomsten zoals over onderzeeboten.
Verder heeft het Verenigd Koninkrijk onlangs het initiatief genomen voor de oprichting van een Joint Expeditionary Force, waarin enkele andere landen waaronder Nederland desgewenst kunnen participeren. Nederland onderzoekt de mogelijkheden hieraan een bijdrage te leveren.
Air-to-Air refueling
Een ander speerpunt van samenwerking is het door Nederland geleide project voor de verwezenlijking van een multinationale Multi-Role Tanker Transport (MRTT) vloot. Met het tekenen van de Letter of Intent in november 2012 is Nederland lead nation geworden van een van de vier pijlers van het project ter versterking van Europese Air-to-Air Refueling capaciteit. Negen EDA-lidstaten (België, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Luxemburg, Nederland, Polen, Portugal en Spanje) en Noorwegen hebben de Letter of Intent ondertekend. Van deze landen zijn vooral België, Frankrijk, Nederland, Noorwegen, Polen en Spanje nauw bij het project betrokken.
De essentie van het door Nederland geleide project is door middel van een gezamenlijke verwerving van tankervliegtuigen een bijdrage te leveren aan vermindering van dit strategische tekort dat zowel door de Navo als de EU is geconstateerd. Doordat de landen hun geplande investeringen in aanvullende, vervangende of nieuwe tankercapaciteit op elkaar afstemmen, kunnen de vliegtuigen goedkoper samen worden aangeschaft dan bij afzonderlijke verwervingstrajecten. Voor Nederland gaat het om de geplande vervanging van de KDC-10 vliegtuigen vanaf 2020.
Na de gezamenlijke investering in hetzelfde type vliegtuig worden aanvullende voordelen behaald doordat de landen voornemens zijn de vliegtuigen onder te brengen in een multinationale structuur voor samenwerking bij onderhoud, opleiding, training en inzet. Daarbij worden ook de mogelijkheden van samenwerking met andere multinationale structuren (zoals het EATC) en partners met een vergelijkbare capaciteit verkend. De uitgangspunten van het project voor Air-to-Air Refueling sluiten nauw aan bij de doelstellingen van de EDA-gedragscode voor pooling and sharing, die de EU-lidstaten in november 2012 hebben bekrachtigd.
Nederland en de meest betrokken landen willen in september dit jaar beginnen met de verwervingsfase van het project. De planning is om in 2015 het verwervingscontract te tekenen zodat de eerste toestellen vanaf 2019 kunnen worden geleverd. De Kamer zal hierover worden geïnformeerd in overeenstemming met het Defensie Materieelproces.
De vorderingen worden nauwlettend gevolgd in de EU en in de Navo. De oprichting van een multinationale MRTT-vloot kan een voorbeeldfunctie vervullen voor verdieping van Europese defensiesamenwerking op andere terreinen. Anderzijds is het welslagen afhankelijk van diverse beslismomenten met meerdere actoren, waarbij de keuze voor het type toestel en het besluit tot de inrichting van een multinationale eenheid in sterke mate de uitkomst bepalen.
Northern Group
In de Northern Group spreken Denemarken, Duitsland, Estland, Finland, IJsland, Letland, Litouwen, Nederland, Noorwegen, Polen, het Verenigd Koninkrijk en Zweden sinds 2011 regelmatig informeel over Navo- en EU-aangelegenheden. Hierbij is geen besluitvorming aan de orde; het gaat om informele gedachtewisselingen. Bijkomend voordeel is de mogelijkheid van gezamenlijk overleg tussen landen die geen lid zijn van de EU (Noorwegen) dan wel de Navo (Finland en Zweden). Verder zijn in 2013 de mogelijkheden onderzocht van nauwere samenwerking binnen de Northern Group. Uitgangspunt in dezen is zo veel mogelijk aan te sluiten bij bestaande samenwerkingsverbanden. In dat kader hebben de ministers van de Northern Group op 3 december in Helsinki een matrix besproken met activiteiten die perspectief bieden op nauwere samenwerking. Hierbij gaat het om gezamenlijke oefening en training (onder meer voor cyberveiligheid), het uitbreiden en pooling and sharing van capaciteiten (onder andere Air-to-Air refueling en trainingsfaciliteiten) en kennisdeling en -vergaring door middel van non-papers en seminars (zoals over green defence en het NATO Defence Planning Process).
Belangrijk resultaat is de uitnodiging aan Nederland en het Verenigd Koninkrijk om aan te sluiten bij het project Sea Surveillance of the Baltic Sea (SUCBAS) dat streeft naar een omvattend maritiem informatiebeeld van de Oostzee en de Noordzee. Nederland zal hierop positief reageren. Dit project bevordert de veiligheid op zee en de informatie is economisch van belang vanwege onder meer inzicht in de vaarroutes. Nederland zal verder het initiatief nemen voor een seminar over de mogelijkheden van het EATC. Ik heb in Helsinki nog eens onderstreept dat het EATC open staat voor toetreding van andere landen of groepen landen. Verder onderzoekt Nederland mogelijkheden om aan te sluiten bij activiteiten van de Nordic Defence Cooperation (NORDEFCO), het samenwerkingsverband van Denemarken, Finland, IJsland, Noorwegen en Zweden. Hierover zal in de loop van 2014 duidelijkheid ontstaan.
Oefeningen en gereedstelling
Gezamenlijk oefenen en gereedstellen zijn belangrijke vormen van militaire samenwerking. De bekendste voorbeelden van samenwerking bij gereedstelling zijn de bijdragen aan de NATO Response Force (NRF) en de Battlegroups. Het meest zichtbare resultaat van deze bijdragen van verschillende landen bestaat uit de beschikbaarheid van de desbetreffende snel inzetbare eenheid.
De samenwerking biedt echter ook andere voordelen. Door gezamenlijk te oefenen en de gereedstelling voor te bereiden, kunnen de deelnemende landen van elkaar leren en doet het deelnemende personeel ervaring op in internationale samenwerking. Dit is van belang aangezien de Nederlandse krijgsmacht bij operaties in vrijwel alle gevallen intensief samenwerkt met andere landen. De bijdragen aan NRF en EU Battlegroups kunnen daarom ook indirect positieve effecten hebben op de kwaliteit van de krijgsmacht. Dit geldt uiteraard ook voor internationale oefeningen waar Nederland aan deelneemt. In deze paragraaf zal ik enkele van de grotere oefeningen benoemen.
In de tweede helft van 2013 heeft Nederland samen met Zweden, Litouwen en Letland deelgenomen aan een door het Verenigd Koninkrijk geleide EUBG-oefening. De Nederlandse bijdrage bestond uit elf Viking-voertuigen met chauffeurs en onderhoudspersoneel. De deelnemende landen aan deze Battlegroup hebben met enige regelmaat politieke en ambtelijke consultaties gehouden over inzetscenario’s en nationale afwegingen bij besluitvorming over inzet. De landen hebben op basis van de ervaringen geconcludeerd dat regelmatige consultaties tussen de deelnemende landen, inclusief op politiek niveau, kunnen bijdragen aan een betere voorbereiding op inzet en snellere politieke besluitvorming. Dit belangrijke aspect is op basis van een gezamenlijk paper overgenomen in de voorstellen die door de Europese Raad zijn bekrachtigd voor een beter gebruik van het EUBG-concept.
In 2013 leverde Nederland gedurende twee perioden van in totaal zeven maanden een mijnenjager voor de Immediate Response Force (IRF) van de NRF. Deze mijnenjager werd in Navo-verband voorbereid op inzet. In 2014 levert Nederland een amfibisch transportschip en acht F-16’s voor de IRF. Daarnaast wordt vanaf maart en vanaf augustus twee keer voor een periode van drie maanden een mijnenjager beschikbaar gesteld. Ook zal Nederland de eerste helft van het jaar een fregat bijdragen dat zal deelnemen aan een grote Navo-oefening in de Baltische regio.
De operationele commando’s hebben in 2013 op uitgebreide schaal deelgenomen aan oefeningen waarbij sprake was van internationale samenwerking. Het CZSK heeft een permanente samenwerking met de Belgische marine terwijl het Korps Mariniers is geïntegreerd in de UK/NL Amphibious Force die in 2013 haar 40-jarig bestaan vierde. Maritieme eenheden hebben samen met het Verenigd Koninkrijk deelgenomen aan de Navo-oefening Joint Warrior. Daarnaast heeft het CZSK met een LPD een bijdrage geleverd aan het African Partnership Station waarbij intensief is samengewerkt met een aantal Afrikaanse landen en Navo-landen zoals Spanje, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten.
Het CLAS organiseert regelmatig certificeringsoefeningen voor bataljons samen met Duitse eenheden in het Duitse Altmark en houdt jaarlijks met Duitsland de binationale vuursteunoefening Griffin Strike. Eenheden van het CLAS en CLSK hebben deelgenomen aan meerdere oefeningen in het Amerikaanse Fort Hood.
Speciale eenheden van CLAS en CZSK hebben deelgenomen aan de oefening Flintlock in Mauritanië, Burkina Faso en Senegal. Daarbij wordt samen met de lokale Afrikaanse strijdkrachten geoefend onder verantwoordelijkheid van het Amerikaanse Africa Command. Het CLAS heeft een oefening van Afrikaanse landen in Zambia ondersteund op het gebied van verbindingen, en levert met genisten en geneeskundig personeel een bijdrage aan de opbouw van de veiligheidssector in Burundi. Het CLSK heeft de oefening voor jachtvliegtuigen Frisian Flag gehouden samen met eenheden uit België, Finland, Frankrijk en Zweden. Met eenheden uit België, Duitsland, Frankrijk en Spanje is geoefend op het gebied van transportvliegtuigen en met eenheden uit onder andere België, Duitsland, Finland en Portugal op het gebied van transporthelikopters.
Ten slotte
Nederland behoort sinds jaar en dag tot de koplopers als het gaat om internationale militaire samenwerking. Dat is uiteraard niet alleen een Nederlands succes. Verdere verdieping van de samenwerking veronderstelt opnieuw de bereidheid van partners om even ver te willen gaan. De verdieping van de samenwerking heeft met enkele landen inmiddels een niveau bereikt waarbij belangrijke gevolgen voor de wederzijdse investeringsprogramma’s aan de orde kunnen zijn. Stappen die leiden tot verdergaande wederzijdse afhankelijkheden vragen verder om nauwere betrokkenheid van nationale parlementen bij internationale militaire samenwerking. Ik zal mij in 2014 daarom opnieuw krachtig inzetten voor de verdere uitvoering van de samenwerkingsagenda, onder meer door mij actief in te zetten voor meer samenhang tussen nationale procedures, plannings- en verwervingsprocessen.
Ik ben er van overtuigd dat met de strategische partners, en in EU en Navo-verband, opnieuw resultaten zullen worden behaald.
DE MINISTER VAN DEFENSIE
J.A. Hennis-Plasschaert
Bijlage: Geactualiseerd overzicht van samenwerkingsverbanden
Standdatum 1 januari 2014
Het onderstaande is een overzicht van de belangrijkste samenwerkingsthema’s per land of categorie landen, alsmede van de samenwerking in multinationaal verband. Mede vanwege het overwegend vertrouwelijke karakter van internationale samenwerking is dit overzicht niet uitputtend.
Samenwerkingsgebieden met België en Luxemburg
Benelux: structurele samenwerking op basis van de ministeriële verklaring van 18 april 2012, geleid door een tri-nationale stuurgroep. Nederland is in 2014 voorzitter hiervan.
Gezamenlijk helikoptercommando (Combined Joint Helicopter Command, CJHC): in oktober 2013 hebben de Belgische en Nederlandse luchtmachtcommandanten een overeenkomst getekend over een uitwisselingsprogramma voor vliegers en over de inrichting van een Belgian-Netherlands Coordination Cell (BENECC). Beide landen houden reeds gezamenlijke oefeningen. Ook is begonnen met de uitwisseling van leerlingen bij de opleiding van gevechtsleiders. De gezamenlijke training op en onderhoud van de NH-90 helikopter worden verder uitgewerkt.
Luchtruimbewaking: op 23 oktober 2013 hebben de ministers van Defensie van België en Nederland een Letter of Intent getekend over de opstelling van een verdrag over de integratie van de luchtruimbewaking, inclusief de Renegade-taak. Een binationale werkgroep werkt nu dit verdrag uit. Het ligt in de bedoeling de integratie van de luchtruimbewaking in 2016 tot stand te brengen.
Oprichten combined Paraschool: in januari 2014 is een geïntegreerde opleiding gestart voor parainstructeurs. In 2014 zullen Nederlandse militairen worden opgeleid voor het parabrevet automatische opening (static line) in Schaffen, België. Het onderzoek naar een geïntegreerde vrije valopleiding is naar verwachting gereed in 2014.
Opleiding & Training: beide landen maken steeds meer wederzijds gebruik van bestaande opleidings- en oefenfaciliteiten, zoals op het gebied van civiel-militaire samenwerking (CIMIC), explosievenopruiming (EOD), verdediging tegen chemische, biologische, radiologische en nucleaire stoffen (CBRN), verkenningen (ISTAR) en Counter-IED. Waar mogelijk worden doctrines en syllabi gesynchroniseerd om tot gezamenlijke opleidingen te komen.
Tactische oefeningen en schietseries: Voor 2014 wordt een overeenkomst voorzien over de uitwisseling en training van detachementen op het Belgische oefengebied in het Duitse Bergen. België en Nederland streven naar een gezamenlijke trainingskalender en het gezamenlijk gebruik van de tactische trainingsfaciliteiten in 2014 en 2015. De doelstelling is om vanaf 2016 gebruik te maken van een geïntegreerde trainingsagenda. De ontwikkeling van een Beneluxcentrum voor simulaties van landoptreden in Amersfoort is in onderzoek.
Special Forces: in 2014 verdergaande samenwerking op het gebied van gereedstelling en inzet. Een geïntegreerde bijdrage wordt voorzien aan de snel inzetbare eenheden van EU en Navo.
Uitwisseling officieren: Een aanvang is gemaakt met de Belgisch-Nederlandse uitwisseling bij nationale staven, de staven van operationele commando’s en bij eenheden. Een studie wordt verricht naar de mogelijke gezamenlijke vulling posities in internationale staven.
Militaire gezondheidszorg: de gezamenlijke training en oefening van medische evacuaties per helikopter in 2014 is vastgelegd. Op basis van operationele testen lijkt een gezamenlijk concept voor medische zorg aan boord van schepen haalbaar. De ontwikkeling van gezamenlijke opleidingen voor geneeskundig personeel is gestart.
ISTAR: oprichting gezamenlijk Recognition Center in het Belgische Heverlee, gezamenlijke opleidingskalender en opleidingen, onderzoek naar gezamenlijke verwerving van tactische onbemande toestellen. Nederlandse deelneming is voorzien aan de EU Battlegroup in de tweede helft van 2014 onder Belgische leiding met Raven UAV’s.
Officiersopleidingen: de samenwerking bij hogere stafcursussen is begonnen. De Nederlandse deelneming aan de bestaande Belgische masteropleiding wordt uitgewerkt en een studie naar de verdere integratie van vervolg- en masteropleidingen is gaande. Voorzien is dat de hogere stafopleiding in het cursusjaar 2014 -2015 voor de helft geïntegreerd zal zijn.
Wapenbeheersing: in 2013 is de combined Benelux Arms Control Agency (BACA) begonnen met de werkzaamheden. De MOU voor de oprichting wordt binnenkort getekend. De Belgische, Luxemburgse en Nederlandse eenheden zijn samengevoegd onder één gezamenlijk commando en de nieuwe eenheid wordt gestationeerd in het Belgische Peutie. De BACA wordt aangestuurd door een trinationale stuurgroep.
Professional Education & Training Air: een studie wordt uitgevoerd naar een gezamenlijke opleidingseenheid voor overlevingstechnieken voor de bemanningen van vliegtuigen. Aanvankelijk zal de eenheid onder binationaal commando staan, op termijn komt er een gezamenlijk commando.
Benesam: het voortzetten van de marinesamenwerking in het kader van Benesam.
Marineschepen: samenwerking bij de modernisering en het onderhoud van de M-fregatten en het onderhoud van de mijnenjagers. Mogelijke samenwerking bij de vervanging van de mijnenjagers wordt onderzocht.
Smart Vest: de verwerving van een communicatie-, informatie- en beschermingssysteem voor individuele militairen. Smart Vest is het gemeenschappelijke element van de drie nationale programma’s, in Nederland bekend als Verbeterd Operationeel Soldaat Systeem (VOSS). Voor de aanbesteding van het Smart Vest treedt Nederland op als single contracting nation namens de drie Benelux-landen.
Overig materieel: het betreft onder meer de gezamenlijke verwerving van graafmachines, de aankoop en het beheer van reservedelen voor de NH-90 helikopter en samenwerking bij het kwaliteitsonderzoek van munitie.
Investeringsplan: onderzoek in 2014 naar de mogelijkheden voor gemeenschappelijke verwerving, standaardisatie en interoperabiliteit op basis van de langetermijn defensieplannen.
Deelnemen EUBG 2014-2: het gezamenlijk trainen ter voorbereiding op deelneming aan de EU Battlegroup in de tweede helft van 2014 onder Belgische leiding.
Samenwerkingsgebieden met Duitsland
Duits-Nederlands legerkorpshoofdkwartier: het consolideren van de geïnstitutionaliseerde samenwerking van beide Framework Nations, Nederland en Duitsland, door oefeningen en inzet. Dit hoofdkwartier wordt verder ontwikkeld tot Joint Task Force Land HQ en aangeboden aan de Navo.
Luchtmobiel: verdergaande samenwerking door integratie van de 11e Luchtmobiele Brigade in de Division Schnelle Kräfte.
Lucht- en raketverdediging: verdergaande organisatorische samenwerking en integratie van de grondgebonden lucht- en raketverdediging (waaronder Patriots).
Artillerie: verdergaande samenwerking en uiteindelijk integratie van artillerieeenheden (onderwijs en training, onderhoud, verwerving onderdelen en operationeel optreden).
Tankoptreden: het intensiveren van de samenwerking gericht op het behoud van expertise over het opereren met tanks op compagnie- en bataljonsniveau.
Doctrine: ontwikkeling van gezamenlijke doctrines.
Uitwisseling van personeel: uitwisseling bij nationale staven, staven van de operationele commando’s en eenheden, zodat er wederzijds kennis en begrip ontstaat over de manier van opereren.
Opleidingen & Training: gebruikmaken van elkaars opleidingen en trainingsfaciliteiten. Hierdoor ontstaan schaalvoordelen en wordt het personeel op vergelijkbare wijze opgeleid, wat bevorderlijk is voor samenwerking en uitwisseling.
Oefenmogelijkheden: Duitsland beschikt over veel goede en grote oefengebieden waarvan Nederland veelvuldig gebruik maakt en wil blijven maken.
Militaire gezondheidszorg: gezamenlijk opleiden van personeel voor de Boxer en van vliegend personeel; training ter voorbereiding op uitzendingen; kennisuitwisseling; ontwikkelen van een Trauma Registratie Systeem en een modulaire Role 2/3 capaciteit (beide Navo-projecten); gezamenlijke en gedeelde onderzoeksprogramma’s.
Samenwerking op het gebied van Joint capaciteiten: onderzoeken van samenwerkingsmogelijkheden van Joint capaciteiten, zoals logistiek, CBRN, CIMIC, inlichtingen, elektronische oorlogvoering en commando- en informatiesystemen (CIS).
Capaciteitsontwikkeling: vergelijken en waar mogelijk synchroniseren van capaciteitsontwikkeling, zoals marineplannen, amfibische capaciteiten, onderzeeboten, mijnenbestrijdingscapaciteit, maar ook grondgebonden lucht- en raketverdediging en cyber.
Materieel: het bestendigen van de samenwerking bij lopende projecten en gemeenschappelijk gevoerde systemen zoals munitie, Fennek, Boxer, Pantserhouwitser, NH-90 en SMART-L, alsmede het onderzoeken van de samenwerking voor nieuwe systemen of vervanging van systemen, zoals MALE UAV, onderzeeboten, mijnenbestrijdingseenheden en fregatten.
CSSM: het voortzetten en verbreden van de samenwerking in het kennisgebied scheepssignaturen bij het Duits-Nederlandse Centre for Ship Signature Management (CSSM) in Eckernförde (DEU).
Samenwerkingsgebieden met Noorwegen en Denemarken
Northern Group: de opzet van de Northern Group wordt breed gesteund. De ministeriële ontmoetingen leiden tot nieuwe initiatieven tussen gelijkgestemde landen.
Hoge Noorden: het strategisch belang van het hoge Noorden neemt toe door het slinken van de ijskap. Hierdoor worden de noordelijke vaarroutes aantrekkelijk, komen er meer toeristische mogelijkheden, ontstaan nieuwe visgebieden en nemen de mogelijkheden van olie- en gaswinning toe. Nederland volgt het multilaterale overleg tussen betrokken landen met grote belangstelling.
F-35: Nederland en Noorwegen hebben beide besloten de F-35 aan te schaffen. Beide landen willen onderzoeken welke mate van samenwerking mogelijk is, eventueel in combinatie met andere F-35 gebruikers zoals Groot-Brittannië en Italië. Mogelijke samenwerkingsgebieden zijn F-35 motorenonderhoud, opleiding en training van vliegers en onderhoudspersoneel, onderhoud van de airframes en gezamenlijk optreden als Europese F-35 partners.
Onderzeeboten: Nederland onderzoekt, samen met Noorwegen, de mogelijkheden van samenwerking bij de vervanging van de huidige onderzeebootcapaciteit in de periode vanaf 2025. Binnenkort wordt hiervoor een technische overeenkomst getekend.
UKNLAF: Noorwegen heeft interesse in nauwere samenwerking met de UK-NL Amphibious Force. De mogelijkheden worden onderzocht.
CV-90: Denemarken en Nederland beschikken over dezelfde versie van het Infanterie Gevechtsvoertuig CV-90. De mogelijkheden op het gebied van gezamenlijke doctrinevorming, training, exploitatie en verwerving van specifieke munitie worden onderzocht.
NRF 2015: Noorwegen zal samen met Nederland en Duitsland deelnemen met een landmachtcomponent in de NRF-rotatie in 2015.
Oefenmogelijkheden: de uitgestrektheid en klimatologische omstandigheden maken Noorwegen en andere landen in de regio aantrekkelijk voor oefeningen en training. Nederland maakt hier veelvuldig gebruik van en wil dit blijven doen.
ACI: Op landmachtgebied wordt in het kader van het Army Cooperation Initiative samengewerkt bij onder andere doctrinevorming. Andere samenwerkingsgebieden worden onderzocht.
Submarine Command Course (SMCC): Groot-Brittannië, Noorwegen en Nederland werken nauw samen bij de opleiding van toekomstige onderzeebootcommandanten.
Cyber: Onderzoeken van samenwerkingsmogelijkheden op het gebied van cyber.
NATO Air Policing: Nederland levert in februari 2014 een bijdrage met tankercapaciteit in de vorm van een KDC-10 aan de uitvoering door Noorwegen van de Air Policing taak van de Navo boven IJsland.
Samenwerkingsgebieden met Frankrijk
Opleiding & training: het consolideren en actief verder zoeken naar nieuwe mogelijkheden tot samenwerking op het gebied van opleiding en training. Voorbeelden hiervan zijn samenwerking op het niveau van brigadehoofdkwartieren, en opleidingen in Afrika (EMSOME).
Jungleschool: in het kader van het Budget Internationale Veiligheid (BIV) worden met Frankrijk de mogelijkheden onderzocht van een gezamenlijke jungleschool in Gabon.
Uitwisseling officieren: De Frans-Nederlandse uitwisseling wordt uitgebreid van officieren bij nationale staven, de staven van operationele commando’s en bij eenheden.
Politiemissies: het onderzoeken van samenwerkingsmogelijkheden op het gebied van politiemissies.
Sub-Sahara: het intensiveren van de samenwerking met Frankrijk in deze regio.
Anti-drugsoperaties: het intensiveren van de samenwerking in het Caribisch gebied, samen met de Verenigde Staten.
Materieel: het behalen van doelmatigheidswinsten door gezamenlijke aanschaf, beheer en onderhoud van materieel. Frankrijk is vaste partner voor materieelsamenwerking in verbanden als Navo, EDA, Letter of Intent en OCCAR.
Capaciteitsontwikkeling: samenwerken bij de capaciteitsontwikkeling van op afstand bestuurbare onbemande systemen.
Cyber: onderzoeken van samenwerkingsmogelijkheden op het gebied van Cyber. Officiersopleidingen: Nederland laat officieren studeren aan de L’ecole de Guerre en in het Franse equivalent van de Middelbare Defensie Vorming voor officieren in de rang van kapitein of majoor.
Samenwerkingsgebieden met het Verenigd Koninkrijk
UK/NL Amphibious Force: sinds 1973 zijn Britse en Nederlandse marinierseenheden geïntegreerd in de UK/NL AF. Zij maken gebruik van dezelfde doctrines, technieken en tactieken, trainen en oefenen gezamenlijk en zij kunnen overal ter wereld als eenheid worden ingezet.
Opleiding & training: het gebruik van faciliteiten in het Verenigd Koninkrijk voor tactische oefeningen van de marine, landmacht en luchtmacht en het opwerken en trainen van Nederlandse marine-eenheden door deelneming aan de Flag Officer Sea Training (FOST). Nederlands marinepersoneel neemt structureel deel aan Britse maritieme opleidingen en de opleiding van maritieme helikopterbemanningen gebeurt in het Verenigd Koninkrijk. Daarnaast maken Nederlandse Chinook-bemanningen gebruik van Britse simulatoren. De onderzeediensten van Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk en Nederland werken nauw samen bij de opleiding van onderzeebootcommandanten.
Uitwisseling personeel: het VK en Nederland hebben een uitwisselingsprogramma voor officieren en onderofficieren bij de marine (staf, instructie/training en aan boord), de Defensie Materieel Organisatie (instandhouding), bij de landmacht (doctrineontwikkeling) en bij de luchtmacht (jacht- en helivliegers).
Onderhoud: Beide landen beschikken over een gezamenlijke pool voor het onderhoud aan de gasturbines van de LCF en M-fregatten.
F-35: het Verenigd Koninkrijk, Nederland en de Verenigde Staten zullen gezamenlijk de operationele testfase van de F-35 uitvoeren.
Joint Expeditionary Force (JEF): Het VK heeft Canada, Denemarken, Estland, Nederland en Noorwegen uitgenodigd om bij te dragen aan de ontwikkeling van het UK JEF-concept. Het VK beoogt te komen tot een expeditionaire eenheid voor snelle inzet, opgebouwd rond Britse eenheden, concepten en voorzieningen, waarbij gebruik zal worden gemaakt van specifieke (niche)capaciteiten van de genoemde partners. Een eventuele Nederlandse inbreng wordt onderzocht.
Samenwerkingsgebieden met de Verenigde Staten
Doctrinevorming en -ontwikkeling: de Verenigde Staten zijn koploper op dit gebied in de wereld en binnen de Navo in het bijzonder. De uitwisseling van kennis omtrent doctrinevorming en -ontwikkeling wordt mogelijk gemaakt door het plaatsen van Nederlands personeel bij strategische militaire commando’s (CENTCOM, AFRICOM), bij operationele commando’s, bij krijgsmachtdeelstaven en bij hogere defensieopleidingen (Defense Colleges).
Opleiding, training en oefeningen: het consolideren van bestaande en verkennen van nieuwe mogelijkheden op het gebied van opleiding, training en oefeningen. Voorbeelden van bestaande samenwerking zijn de initiële vliegeropleiding voor F-16 en helikopters, voortgezette F-16 opleiding, Apache-training, de Air Assault en gunnery training, en oefeningen van mariniers. Nieuw zijn opleidingen en cursussen op het gebied van de ruimte en de intensivering van gezamenlijke training en oefeningen met het US Marine Corps. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van individuele loopbaanopleidingen op alle rangniveau’s voor alle operationele commando’s.
Materieel: het onderzoeken van operationele en materiële samenwerkingsmogelijkheden op het gebied van de F-35, raketverdediging, onbemande vliegtuigen, Apache-helikopters en cyber.
Anti-drugsoperaties: CZMCARIB is een van de zes ondercommandanten van de Amerikaanse Joint Inter Agency Task Force South (JIATFS) bij anti-drugsoperaties in het Caribisch gebied. CZMCARIB is daarbij niet alleen een leverancier van capaciteiten, maar voert ook operaties uit. Voor de uitwisseling van inlichtingen heeft Nederland een vertegenwoordiger geplaatst bij JIATFS. De Verenigde Staten maken gebruik van Curaçao en Aruba als steunpunten voor (onbewapende) drugsbestrijdingsvluchten.
F-35: het Verenigd Koninkrijk, Nederland en de Verenigde Staten zullen vanaf 2015 gezamenlijk de operationele testfase van de F-35 uitvoeren. Nederland stelt daarvoor de twee F-35 testtoestellen beschikbaar. Eind oktober 2013 zijn de eerste Nederlandse vlieger en onderhoudspersoneel met hun opleiding op de F-35 begonnen.
Overige Navo- en EU-partners; andere partners
Met diverse Navo- en EU-partners en met andere partners zoals Australië en Indonesië bestaan – buiten de multilaterale kaders – ook bilaterale samenwerkingsverbanden op uiteenlopende gebieden, zoals kennisuitwisseling, operationele samenwerking, gezamenlijk oefenen, opleiding en training en materieelsamenwerking. Nederland heeft op 4 februari jl. met Indonesië een MoU getekend over verdieping van de defensierelatie.
Partners voor specifieke thema’s
Buiten de meer strategische en gelieerde partners zijn er veel, vaak tijdelijke, bilaterale relaties met landen rondom specifieke thema’s. Voorbeelden bij operaties zijn Afghanistan en de Verenigde Arabische Emiraten (logistiek); diverse landen in Afrika met het oog op bevordering van ontwikkeling en stabiliteit, waaronder Burundi in het kader van SSD-programma’s; partnerlanden in antipiraterij-operaties zoals Malta, de Verenigde Arabische Emiraten, Egypte, Singapore, Kenia en India, Indonesië en Zuid-Afrika; partners voor oefenen, opleiding en training, bijvoorbeeld onderzoek naar jungletrainingsmogelijkheden in Gabon en Peru, opleiden van marineofficieren uit Australië en Singapore, trainingsfaciliteiten voor special forces in Jordanië en Israël; en samenwerking met landen in verband met instandhouding, verkoop en afstoting van materieel, bijvoorbeeld Chili, Estland, Finland, Jordanië, Marokko, Vietnam en Zuid-Korea.
Samenwerkingsgebieden in de Navo
Naast de reguliere en veelomvattende samenwerking in Navo-verband is Nederland betrokken bij de volgende projecten en initiatieven in het kader van Smart Defence:
Immersive Training Environment: het delen van trainingsprogramma’s van
virtuele trainingsomgevingen.
Centres of Excellence (COE) as hub of Education and Individual Training: het toebedelen van een leidende rol aan de Centres of Excellence voor opleiding en training op hun specialisme. Een COE is een multinationale entiteit die door Allied Command Transformation (ACT) wordt geaccrediteerd, maar geen deel uitmaakt van de Navo-commandostructuur. Inmiddels zijn achttien COE’s door ACT geaccrediteerd en zijn nog vier COE’s in oprichting. Elk COE heeft zijn eigen karakteristieken.
CIS E-learning Training Centres Network: het opzetten van een netwerk voor het delen van online-trainingen op het gebied van communicatie- en informatiesystemen (CIS).
Individual Training and Education Programme: het bereiken van meer doelmatige en doeltreffende coördinatie van individuele trainingsprogramma’s van Navo-personeel dat op missie gaat.
Remote Controlled Vehicles for Route Clearance Operations: het gezamenlijk
verwerven van op afstand bedienbare Counter-IED voertuigen.
Female Leaders in Security and Defence: a Roadmap to Provide Equal Opportunities: het opzetten van een conferentie als opstap naar een betere implementatie van VN-genderresolutie (VNVR 1325).
Joint Logistics Support Group capability: het ontwikkelen en implementeren van een standaard format voor gezamenlijke logistieke ondersteuning. Vanwege ervaring en expertise vervult Nederland hierbij een voortrekkersrol.
Shared Operational Resources Tool: het opzetten van een virtuele markplaats waarop landen in het operatiegebied militaire goederen en diensten kunnen aanbieden en uitruilen.
P&S MN Medical Treatment facilities (Role 2): het samenbrengen van multinationaal samengestelde medische faciliteiten op het niveau van Role 2 Enhanced.
Pooling of Deployable Air Activation Modules: het coördineren van nationale Deployable Air Activation Modules opdat Navo-breed meer eenheden inzetbaar zijn.
Theatre Opening Capability: het inzichtelijk maken en delen van capaciteiten om Ports of Disembarkation operationeel te krijgen.
Multinational Logistics Partnership – Fuel Handling: samenwerking op het gebied brandstofvoorziening in het operatiegebied.
Dismantling, Demilitarization and Disposal (DD&D) of Military Equipment: het gezamenlijk demilitariseren, ontmantelen en afstoten van militaire uitrustingsstukken.
Multinational Cooperation on Munitions: het opzetten van een netwerk van internationale verdragen over samenwerking op munitiegebied.
SMART-L: de ontwikkeling van een detectiecapaciteit van ballistische raketten in de hogere luchtlagen op schepen.
Samenwerkingsgebieden in de EU
Naast de reguliere en veelomvattende samenwerking in EU-verband is Nederland in EU-kader betrokken bij de volgende projecten en initiatieven, waarbij ook het Europees Defensieagentschap (EDA) een rol speelt:
Helicopter Training Programme: Programma voor het gezamenlijk organiseren en uitvoeren van multinationale helikoptertraining en oefeningen met behulp van een permanent Core Planning Team (CPT).
MARSUR Network Development: programma voor een netwerk waarin de deelnemende landen informatie delen over civiele scheepvaartbewegingen voor de ondersteuning van maritieme operaties in het kader van het GVDB, en voor de verbetering van situational awareness in de Europese kustwateren.
Multinational Modular Medical Units: de oprichting van geïntegreerde multinationale, modulair opgebouwde uitzendbare hospitaaleenheden voor EU-crisisbeheersingsoperaties. Nationale operationele hospitaalmodules worden voor inzet gereed gemaakt en getraind in een framework nation-concept.
Air-to-Air Refueling: de gezamenlijk aanpak van het Europese tekort aan capaciteit voor bijtanken in de lucht (Air-to-Air Refueling) door een beter gebruik van de reeds beschikbare capaciteiten of door gezamenlijke verwerving en gebruik van nieuwe capaciteiten.
Pilot Training: programma om (delen van) de vliegeropleidingen gezamenlijk uit te voeren.
European Transport Hubs: programma voor het inrichten van logistieke knooppunten waarin goederen voor uitgezonden troepen kunnen worden verzameld voor een zo doelmatig mogelijk transport naar het inzetgebied.
Smart Munitions: Programma voor het gezamenlijk aanvullen van munitievoorraden.
JDEAL. Het Joint Deployable Exploitation and Analysis Laboratory is een projectvoorstel voor de inrichting van een permanente multinationale technische analysecapaciteit voor training en inzet. De uitzendbare JDEAL-faciliteiten zijn sensoren waarmee uiteenlopende technische inlichtingen verzameld kunnen worden, bijvoorbeeld ter ondersteuning van Counter-IED activiteiten. Nederland vervult hierin de leidende rol.
Personnel Recovery: Project voor het gezamenlijk oefenen en trainen voor het redden van vermist eigen personeel in missiegebieden.
Cyber Defence: Programma voor onder meer samenwerking bij het gebruik van nationale cyberfaciliteiten, en overige samenwerking bij oefeningen en trainingen op cybergebied.
RPAS Initiatief: Programma voor samenwerking bij het gebruik van op afstand bestuurbare vliegtuigen (Remotely Piloted Aircraft Systems (RPAS)).
Overige multilaterale samenwerkingsgebieden
Movement Coordination Centre Europe (MCCE): het MCCE is een multinationaal samenwerkingsverband dat het strategisch militair transport en Air-to-Air Refueling van de 25 participerende landen coördineert. Het MCCE beoogt een meer doelmatig en doeltreffend gebruik van de beschikbare nationale transportmiddelen. Het MCCE is gevestigd op de vliegbasis Eindhoven.
European Air Transport Command (EATC): het EATC is een multinationaal samenwerkingsverband van België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland op het gebied van militair luchttransport. Het hoofdkwartier van het EATC bevindt zich op de vliegbasis Eindhoven.
SAC C-17: SAC C-17 is een internationaal samenwerkingsverband tussen twaalf landen voor het gezamenlijk gebruik van drie in Hongarije gestationeerde C-17 transportvliegtuigen van de Heavy Airlift Wing (HAW). De deelnemende landen beschikken hiermee over een strategische luchttransportcapaciteit aan de hand van een vlieguurverdeelsleutel.
European Gendarmerie Force (EUROGENDFOR): multinationaal samenwerkingsverband van politiekorpsen met een militaire basis voor de uitvoering van politietaken in instabiele landen.
European Air Group (EAG): samenwerkingsverband van zeven Europese landen met als doel de operationele capaciteiten te verbeteren door bijvoorbeeld vergroting van de interoperabiliteit.
(ministerie van Defensie, 13 februari 2014)
woensdag 12 februari 2014
Blog CDS: 'Dienen'
De afgelopen week stemde de Tweede Kamer in met een wet over de normalisatie van de ambtenarenstatus. Hierin werd een terechte uitzondering gemaakt voor onder meer Defensiepersoneel.
Terecht omdat het werk van Defensie bijzonder en met niets vergelijkbaar is. Wij zijn de basisverzekering van de maatschappij als het gaat om veiligheid. Een verzekering die je niet kunt uitbesteden en waar je als overheid in moet blijven investeren. Natuurlijk kunnen militairen hun taak niet uitvoeren zonder steun van burgercollega’s, maar die collectieve basisverzekering stelt vooral speciale eisen aan de militairen binnen onze organisatie.
Militair zijn is meer dan kameraadschap en avontuur. Militair zijn betekent dat je bereid bent door te gaan waar anderen stoppen, dat je bereid bent je leven te riskeren voor de veiligheid van ons land. Militair zijn betekent DIENEN in het belang van Nederland. En dat is bijzonder.
Wat dienen betekent, bleek afgelopen week nog eens overduidelijk uit een tv-reportage over collega’s die in Uruzgan een maat verloren. De dood van een collega, je buddy, dat vergeet je nooit. De impact van geweld, het lawaai, de paniek, de geur, de beelden van de slachtoffers, blijven je altijd bij. Dienen betekent dat je als militair op ieder gewenst moment kunt worden ingezet voor gevechtshandelingen, voor het verwonden of zelfs doden van mensen. Dat je split-second decisions moet kunnen nemen over (de mate van) toepassing van geweld. Weigeren of weglopen is dan geen optie. Iedere militair weet dat dit geen walk in the park is. Je kunt daarbij voor duivelse dilemma’s komen te staan. Want het is niet altijd een keuze tussen goed of fout. En het effect van de keuze die je als militair maakt, is niet altijd voorspelbaar. Ga er maar eens aan staan.
Maar het is niet alleen de inzet die ons werk, als de zwaardmacht van de overheid, bijzonder maakt. Dienen betekent dat we altijd klaar moeten staan om te worden ingezet en dat Nederland daar ook op moet kunnen vertrouwen. Daarom mogen militairen bijvoorbeeld niet staken. Daarom zijn we vele maanden per jaar van huis voor oefeningen en trainingen.
Daarnaast vereist ons werk dat we veelvuldig van functie wisselen om de juiste ervaring op te bouwen en breed inzetbaar te blijven. Dat heeft grote impact op onze gezinnen die regelmatig moeten verhuizen binnen en buiten Nederland. Niet gemakkelijk, zeker niet voor werkende partners.
Militairen moeten er dus nogal wat voor doen, maar zeker ook voor laten. Daarmee zijn we zeker niet zielig. Het hoort erbij als je dient. Maar ook dat maakt ons werk uniek. Het is dan ook terecht dat militairen als ambtenaar een uitzonderingspositie behouden. Militairen dienen hun land, waar en wanneer dat nodig is.
Dat moeten we koesteren en daar mag wat tegenover staan. In het belang van Nederland.
Generaal Tom Middendorp
Commandant der Strijdkrachten
11 februari 2014
facebook.com/Commandantderstrijdkrachten
Terecht omdat het werk van Defensie bijzonder en met niets vergelijkbaar is. Wij zijn de basisverzekering van de maatschappij als het gaat om veiligheid. Een verzekering die je niet kunt uitbesteden en waar je als overheid in moet blijven investeren. Natuurlijk kunnen militairen hun taak niet uitvoeren zonder steun van burgercollega’s, maar die collectieve basisverzekering stelt vooral speciale eisen aan de militairen binnen onze organisatie.
Militair zijn is meer dan kameraadschap en avontuur. Militair zijn betekent dat je bereid bent door te gaan waar anderen stoppen, dat je bereid bent je leven te riskeren voor de veiligheid van ons land. Militair zijn betekent DIENEN in het belang van Nederland. En dat is bijzonder.
Wat dienen betekent, bleek afgelopen week nog eens overduidelijk uit een tv-reportage over collega’s die in Uruzgan een maat verloren. De dood van een collega, je buddy, dat vergeet je nooit. De impact van geweld, het lawaai, de paniek, de geur, de beelden van de slachtoffers, blijven je altijd bij. Dienen betekent dat je als militair op ieder gewenst moment kunt worden ingezet voor gevechtshandelingen, voor het verwonden of zelfs doden van mensen. Dat je split-second decisions moet kunnen nemen over (de mate van) toepassing van geweld. Weigeren of weglopen is dan geen optie. Iedere militair weet dat dit geen walk in the park is. Je kunt daarbij voor duivelse dilemma’s komen te staan. Want het is niet altijd een keuze tussen goed of fout. En het effect van de keuze die je als militair maakt, is niet altijd voorspelbaar. Ga er maar eens aan staan.
Maar het is niet alleen de inzet die ons werk, als de zwaardmacht van de overheid, bijzonder maakt. Dienen betekent dat we altijd klaar moeten staan om te worden ingezet en dat Nederland daar ook op moet kunnen vertrouwen. Daarom mogen militairen bijvoorbeeld niet staken. Daarom zijn we vele maanden per jaar van huis voor oefeningen en trainingen.
Daarnaast vereist ons werk dat we veelvuldig van functie wisselen om de juiste ervaring op te bouwen en breed inzetbaar te blijven. Dat heeft grote impact op onze gezinnen die regelmatig moeten verhuizen binnen en buiten Nederland. Niet gemakkelijk, zeker niet voor werkende partners.
Militairen moeten er dus nogal wat voor doen, maar zeker ook voor laten. Daarmee zijn we zeker niet zielig. Het hoort erbij als je dient. Maar ook dat maakt ons werk uniek. Het is dan ook terecht dat militairen als ambtenaar een uitzonderingspositie behouden. Militairen dienen hun land, waar en wanneer dat nodig is.
Dat moeten we koesteren en daar mag wat tegenover staan. In het belang van Nederland.
Generaal Tom Middendorp
Commandant der Strijdkrachten
11 februari 2014
facebook.com/Commandantderstrijdkrachten
maandag 10 februari 2014
Antwoord op Kamervragen aan minister Plasterk over metadata
30977 AIVD
Nr. Lijst van vragen
Vastgesteld 6 februari 2014
1
Hoe komt het dat een aantal maanden geleden niet bekend was dat er sprake was van gegevens die rechtmatig (binnen de wettelijke doelen) verzameld zijn? Had dit niet bekend moeten zijn?
Op 5 augustus 2013 publiceerde Der Spiegel een staafdiagram waarin getallen aan landen werden gekoppeld. Op 21 oktober 2013 stond in de Franse krant Le Monde een nadere duiding van dat staafdiagram. Voor Nederland zou er sprake zijn van 1,8 miljoen “telefoongesprekken” in de maand december 2012 waarvan de NSA de gegevens had. Het NSA programma Boundless Informant sprak van data “collection against that country” en gaf het getal 1,8 miljoen voor Nederland. In eerste instantie lag het dus in de rede te veronderstellen dat het ging om Nederlandse telefoongesprekken. In de publieke beeldvorming ontstond vervolgens al snel de suggestie dat het om het ‘aftappen’ van 1,8 miljoen Nederlandse telefoongesprekken zou gaan.
Uw Kamer en de media hebben naar aanleiding van voornoemde berichtgeving vragen gesteld aan de regering. Op dat moment kon het kabinet het getal van 1,8 miljoen nog niet plaatsen.
Hierna is er onderzoek ingesteld door de diensten. Ook is er intensief contact geweest tussen de Nederlandse diensten en de NSA om tot een nadere duiding te komen. Op basis van dit onderzoek is op 20 november 2013 gebleken dat het in de berichtgeving genoemde getal van 1,8 miljoen hoogstwaarschijnlijk betrekking had op verzameling van metadata van telefoongesprekken door de Nationale Sigint Organisatie (NSO). Dit werd bevestigd door verder intern onderzoek van de diensten. Op 22 november 2013 zijn de Minister van Defensie en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) hierover door de diensten gelijktijdig geïnformeerd.
Het gaat hier om metadata van telefoongesprekken, hieronder begrepen een klein deel sms-verkeer en faxen, die zijn verzameld in het kader van terrorismebestrijding en militaire operaties in het buitenland. Voor zover daarbij Nederlandse telefoonnummers in beeld kwamen, zijn deze hieruit gefilterd alvorens de informatie te delen met partnerdiensten.
Het getal van 1,8 miljoen heeft derhalve geen betrekking op gesprekken die via Nederlandse telefoonnummers zouden zijn gevoerd. Het betreft metadata verzameld in het kader van de wettelijke taakuitoefening.
Zie verder ook het antwoord op vraag 38.
2
Op welke metadata doelde de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) toen de minister in het debat met de Kamer op 6 november 2013 en bij Nieuwsuur van 30 oktober 2013 over metadata sprak?
Op dat moment doelde de minister van BZK op metadata van telefoongesprekken met Nederlandse nummers.
3
Staat de minister van BZK nog steeds achter de uitlating, gedaan op 30 oktober 2013 in het tv-programma Nieuwsuur, dat de National Security Agency (NSA) in één maand ongeveer 1,8 miljoen telefoontjes heeft onderschept?
Nee. Er zijn 2 redenen waarom de minister van BZK dit als mogelijkheid zag:
1. Het stond voor de Nederlandse diensten vast dat zij niet 1,8 miljoen Nederlandse telefoongesprekken hadden vergaard. Een alternatieve verklaring was dat deze door een buitenlandse dienst waren vergaard.
2. Opvragen door de AIVD leverde op dat er per dag circa 60.000 gesprekken tussen Nederland en de VS zijn. Over een peilperiode van een maand kwam dat overeen met de 1,8 miljoen uit Der Spiegel.
Terugkijkend hierop vindt de minister van BZK dat hij deze mogelijke verklaring achterwege had moeten laten.
Zie verder ook het antwoord op vraag 7.
4
Waarom heeft de minister van BZK, die tijdens een AO in het najaar van 2013 nog uitlegde dat de NSA niet zelfstandig de betreffende data heeft kunnen verzamelen en daarnaast ook stelde dat: “de verklaring die het NSA heeft gegeven, is dat er kennelijk ook door andere bondgenoten dergelijke informatie met hen is gedeeld. Ik heb al eerder gezegd dat Nederland dat niet heeft gedaan. Het zou kunnen dat andere landen in het bondgenootschap dat wel hebben gedaan", de Kamer in oktober 2013 nog medegedeeld dat de gegevens niet door Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten waren verzameld en verstrekt?
Op 21 oktober 2013 stond in de Franse krant Le Monde een nadere duiding van dat staafdiagram. Voor Nederland zou er sprake zijn van 1,8 miljoen “telefoongesprekken” in de maand december 2012 waarvan de NSA de gegevens had. De indruk ontstond dat in ons land op grote schaal Nederlandse telefoongesprekken zouden worden vergaard en verstrekt door de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Op vragen in de media en in uw Kamer daarover heeft de minister van BZK medegedeeld dat de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten alleen binnen wettelijke kaders metadata verzamelen en verstrekken, en dus niet 1,8 miljoen Nederlandse telefoongesprekken hadden vergaard en verstrekt.
Zie verder ook het antwoord op vraag 3.
5
Op basis van welke informatie heeft de minister van BZK tijdens zowel het AO op 6 november 2013 als de Nieuwsuur-uitzending 30 oktober 2013 kunnen verklaren dat 1,8 miljoen Nederlandse telefoontjes zijn geregistreerd door de NSA en dat, na onderzoek, het NIET de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten waren die de data-verkeersgegevens hebben verzameld. Waar bestond dit interne onderzoek uit? Waarom kreeg de minister op dat moment niet de juiste informatie?
Er was in dat stadium sprake van een mogelijke verklaring. Op basis daarvan heeft de minister van BZK de uitspraak gedaan. In het publieke debat was de stellige indruk ontstaan dat de Nederlandse veiligheidsdiensten 1,8 miljoen telefoongesprekken van Nederlanders zouden hebben vergaard. De minister van BZK heeft dit beeld willen weerleggen.
Zie verder het antwoord op vraag 3.
6
Wat is de precieze inhoud van het gesprek dat de minister van BZK in het najaar van 2013 met de NSA had over mogelijke activiteiten van de NSA in Nederland? Is toen al duidelijk geworden dat deze 1,8 miljoen registraties niet het werk van de NSA maar van de Nederlandse diensten was?
Nee. Op dat moment beperkte, zowel in het bilaterale gesprek als in de reguliere contacten tussen de diensten en de NSA, de NSA zich tot de mededeling dat Nederland ‘geen target’ was. Overigens was dit gesprek op 11 oktober 2013, dus voordat de publicatie in Le Monde over 1,8 miljoen Nederlandse telefoongesprekken kwam.
7
Doelde de minister van BZK met de uitspraak “Ik heb al eerder gezegd dat Nederland dat niet heeft gedaan” tijdens het AO op 6 november 2013, enkel op door Nederlandse diensten op Nederlandse bodem vergaarde metadata van gesprekken van Nederlanders met andere Nederlanders?
Ja. Om precies te zijn doelde hij op kabelgebonden telefoongesprekken in of vanuit Nederland.
Met het oog op het publieke debat dat naar aanleiding van de onthullingen was ontstaan, heeft de minister van BZK twee zaken willen corrigeren, namelijk:
1. dat er sprake zou zijn van ‘afgeluisterde’ telefoongesprekken en
2. dat de Nederlandse diensten betrokken zouden zijn geweest bij mogelijke door de NSA in Nederland vergaarde telefoongesprekken.
8
Hoe beoordeelt de minister van BZK zijn mediaoptreden bij Nieuwsuur op 30 oktober 2013 en bij Pauw en Witteman op 22 oktober 2013? Hoe interpreteert de minister nu wat hij destijds heeft gezegd? Doelt de minister van Defensie op deze uitspraken wanneer zij het heeft over 'hardnekkige beeldvorming'? Zo nee, waar doelt zij dan wel op?
Zie de antwoorden op de vragen 3,4 en 5.
De uitspraak van de minister van Defensie over hardnekkige beeldvorming heeft betrekking op het beeld in het publieke debat, namelijk dat er sprake zou zijn van illegale metadataverzameling, het massaal ‘afluisteren’ van Nederlandse telefoongesprekken en ook het ongeoorloofd delen van die informatie met partnerdiensten.
9
Waaruit bestonden de 'toen beschikbare gegevens' die het aannemelijk maakten dat het zou gaan om metadata van telefoonverkeer tussen de VS en Nederland? Was op dat moment niet al mogelijk om snel en precies duidelijk te krijgen hoe het zat? Zo ja, waarom is dat dan niet gebeurd?
10
Hoe verhoudt de uitspraak van de minister van BZK dat de NSA in een maand ongeveer 1,8 miljoen telefoontjes heeft onderschept (gedaan tijdens de Nieuwsuur-uitzending op 30 oktober 2013) tot de opmerking in de brief van 4 februari 2014 (2014Z01980) waarin de ministers van BZK en Defensie schrijven dat de Nationale SIGINT Organisatie (NSO) deze 1,8 miljoen metadata heeft verzameld en deze gegevens heeft ‘gedeeld met de Verenigde Staten’?
11
Op welke grond baseerde de minister van BZK zich toen hij stelde dat het getal van 1,8 miljoen records metadata gekoppeld moest worden aan dataverzameling door de NSA?
Zie voor de antwoorden op de vragen 9, 10 en 11 de antwoorden op de vragen 1 en 3.
12
Welke aanvullende informatie had de minister van BZK om te kunnen concluderen dat de 1,8 miljoen records metadata niet afkomstig is van Nederlandse diensten terwijl dit op zichzelf niet af te leiden uit de door de minister aangehaalde verklaring van de NSA?
De verklaring van de NSA was de eerste gelegenheid dat de NSA richting Nederland bevestigde dat de door Der Spiegel genoemde metadata inderdaad bestonden. De verklaring zelf laat overigens in het midden of de Nederlandse metadata door Nederland of de NSA waren verkregen. De minister van BZK heeft deze verklaring onmiddellijk publiek gemaakt, zie de brief van 31 oktober 2013, kenmerk 8330f574-or1-1.7.
Zie verder ook het antwoord op de vragen 1 en 3.
13
Wanneer ontving de minister van BZK voor het eerst het signaal dat niet de NSA, maar de Nederlandse Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten verantwoordelijk waren of zouden kunnen zijn voor de vergaring van de 1,8 miljoen records metadata? Wanneer hoorde de minister van BZK voor het eerst dat de genoemde 1,8 miljoen metadata records door de NSO verzameld zijn en wanneer realiseerde de minister van BZK zich dat zijn verklaring waarin het getal van 1,8 miljoen records metadata werd gekoppeld aan de NSA, niet klopte?
14
Hoe en door wie is de minister van BZK geïnformeerd dat de genoemde 1,8 miljoen metadata records door de NSO zijn verzameld?
15
Hoe verhoudt de volgende zinsnede uit de brief van de ministers van BZK en Defensie van 4 februari 2014 (2014Z01980): 'Aanvullende informatie en vervolgens nader onderzoek en analyse hebben echter geleid tot de volgende conclusie', zich tot de opmerkingen van de minister van Defensie in media-interviews door o.a. de NOS en Pownews, na afloop van AO defensie d.d. 5 februari j.l., dat zij al die tijd al wist dat die metadata door de NSO is verzameld en is gedeeld met de NSA?
Antwoord op de vragen 13,14 en 15:
Op 22 november zijn beide ministers gelijktijdig geïnformeerd door de diensten.
Zie verder ook het antwoord op vraag 1.
16
Hoe is het verschil in de conclusies van de vorige brief en deze brief te verklaren? Hoe kan het dat de conclusies heel anders zijn?
Op 31 oktober 2013 was er nog geen duidelijkheid over de exacte herkomst van de 1,8 miljoen metadata. In voorgaande brieven is vooral inzichtelijk gemaakt wat de Nederlandse inlichtingendiensten op basis van de WIV mogen en wat buitenlandse diensten in Nederland mogen. Tenslotte is vermeld dat nader onderzoek nog gaande was.
Dit onderzoek heeft de noodzakelijke duidelijkheid opgeleverd. De conclusie van de brief van 4 februari 2014 is hierop gebaseerd.
Zie verder ook het antwoord op vraag 1.
17
Wanneer werd het onderzoek, waarover de brief van 4 februari 2014 spreekt, officieel afgerond? Is de Kamer meteen geïnformeerd nadat er duidelijkheid kwam over de herkomst van de gegevens?
Op 22 november 2013 is het onderzoek afgerond, zie ook het antwoord op vraag 1.
Daarna hebben de Minister van Defensie en de Minister van BZK de afweging gemaakt tussen de plicht om de Kamer zoveel als mogelijk te informeren en het belang van de Staat om in het openbaar niet in te gaan op de mogelijke modus operandi van onze diensten. Het laatste gaf de doorslag.
In het kader van de voorbereiding van de civiele procedure over het gebruik van gegevens afkomstig van buitenlandse diensten is er eind januari 2014 een nieuw toetsmoment ontstaan.
De vordering van eisers heeft immers verstrekkende consequenties voor onze veiligheidspositie omdat een deel van de eisen, indien door de rechter toegekend, een zeer grote schade zou doen aan het succes van de operaties van de diensten, zoals de eis beperkingen op te leggen aan het verkrijgen en gebruiken van gegevens van buitenlandse diensten. Het zwaarwegende belang bij dit proces inclusief het belang van de nationale veiligheid was en is erbij gediend te beargumenteren dat er geen sprake is geweest van het ‘witwassen van illegale data’, maar van het rechtmatig vergaren van metadata. Gelet op het gewicht van de genoemde belangen en de verdediging hiervan, diende de weergave van het handelen van de diensten door de eiser te worden weerlegd omdat deze anders, als de gedaagde deze weergave onweersproken liet, voor waar zou kunnen worden aangenomen.
Daarom is besloten tot openbaarmaking van een deel van de werkwijze in de brief van 4 februari 2014 aan de Kamer. De ministers van Defensie en BZK hebben deze nieuwe afweging gezamenlijk gemaakt.
18
Waar bestond het 'nader onderzoek en analyse' precies uit? Waarom kon deze analyse niet eerder tot de gewenste helderheid leiden?
Er was in eerste instantie slechts een staafdiagram (Der Spiegel), en later nog een nadere maar minimale duiding (Le Monde), beschikbaar. Dit getal en het staafdiagram waren niet één op één te herleiden tot informatie uit de eigen systemen.
‘Nader onderzoek en analyse’ behelsde een reconstructie aan de hand van eigen onderzoek in combinatie met aanvullende informatie van de NSA. Op grond hiervan konden op 22 november 2013 definitieve conclusies worden getrokken.
Zie verder ook het antwoord op vraag 1.
19
Ligt het, met de kennis van nu, niet heel erg voor de hand dat de minister van BZK vanaf het gesprek met de NSA-directeur Keith Alexander over bilaterale contacten (iets wat de minister tijdens het AO op 16 oktober 2013 aangaf) al wist (of in ieder geval met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid op gewezen bent) dat de minister van BZK zelf verantwoordelijk was voor het verzamelen en delen van 1,8 miljoen records metadata? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie verder ook het antwoord op vraag 1.
20
Hoeveel tijd zat er tussen het moment dat de minister van BZK hiervan op de hoogte werd gesteld en het moment dat hij de Kamer inlichtte?
21
Waarom is de Kamer niet terstond geïnformeerd dat de genoemde 1,8 miljoen metadata records door de NSO verzameld zijn?
22
Waarom en wanneer is besloten om deze informatie op 4 februari te delen met de Tweede Kamer?
23 Is het waar dat de minister van BZK pas heeft besloten om het parlement te informeren nadat het risico ontstond dat u op rechterlijke last de ware toedracht zou moeten openbaren?
Zie voor de antwoorden op de vragen 20, 21, 22 en 23 het antwoord op vraag 17.
24
Wist de minister van BZK vooraf aan het versturen van de brief van 4 februari (2014Z01980) dat publicatie in de media aanstaande was? Zo ja, heeft dit een rol gespeeld in de overweging tot het alsnog openbaren van deze informatie aan de Kamer?
Nee, eventuele op handen zijnde publicaties hebben hierbij geen rol gespeeld.
Zie verder ook het antwoord op vraag 17.
25
Wat was de directe aanleiding om de brief van 4 februari 2014 (2014Z01980) naar de Kamer te sturen en waarom was dit zo'n korte brief zonder nadere uitleg over de gang van zaken rond de 1,8 miljoen taps?
Zie het antwoord op vraag 17.
26
Hoe verklaart de minister van BZK het feit dat er meer dan drie maanden verstreken zijn tussen het moment dat de minister onjuiste informatie naar buiten bracht en de brief van 4 februari 2014 (2014Z01980)?
Zie het antwoord op vraag 1, 17, 22 en 23.
27
Wanneer zijn de toezichthouders en de vaste commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) geïnformeerd over het feit dat de registratie van 1,8 miljoen taps het werk van onze eigen veiligheidsdiensten is geweest?
Er is geen sprake van taps, maar van metadata. Op 4 februari 2014 is de Kamer geïnformeerd. De CTIVD kan hier continu kennis van nemen en is bekend met de werkwijze van de diensten. De CTIVD wordt niet separaat geïnformeerd.
28
Kan de minister van BZK precies aangeven wanneer welke informatie inzake dit schandaal is verstrekt aan de vaste commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten? Is de minister van BZK van mening dat de 'commissie stiekem' actief en volledig is geïnformeerd? Zo ja, waarom?
Over contacten met de Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten kunnen in het openbaar geen mededelingen worden gedaan.
29
Is de minister van BZK bereid om de geheime bijlages bij de rapporten van de CTIVD, die op dit spionageschandaal betrekking hebben, openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Deze bijlagen hebben betrekking op operaties en zijn daarom niet openbaar gemaakt. Het geheime deel betreft een uitwerking van het openbare rapport en bevat geen andere conclusies of aanbevelingen dan degene die in meer abstracte zin in het openbare rapport zijn vermeld. Vertrouwelijke bijlagen die betrekking hebben operaties kunnen naar hun aard niet publiek gemaakt worden.
30
Heeft de minister van BZK nog meer informatie aan de Kamer verstrekt over het werk van de inlichtingendiensten waarvan nu blijkt dat het vermoeden bestaat dat die informatie niet klopt?
Zie het antwoord op de vragen 1 t/m 5.
31
Hoe kijkt de minister van BZK terug op de wijze waarop de hij het parlement heeft geïnformeerd over het vermeende spionageschandaal?
Zie het antwoord op de vragen 1 t/m 5.
32
In hoeverre zijn de ministers van BZK en Defensie volledig op de hoogte van de informatieverzameling en doorgifte van de inlichtingendiensten en de NSO? Vindt u deze constructie wenselijk voor de politieke controle op de inlichtingendiensten?
Ja. De ministers van Defensie en BZK zijn, met oog op hun ministeriële verantwoordelijkheid voor de NSO, op de hoogte van de activiteiten van de NSO.
33
Is het waar dat de minister van Defensie eerder dan de minister van BZK wist dat de genoemde 1,8 miljoen metadata records door de NSO verzameld zijn? En zo ja, wat is de verklaring van het gebrek aan communicatie tussen de ministers? Waarom is de Kamer daarover niet geinformeerd?
Nee. Zie ook het antwoord op de vragen 1 en 15.
34
Wat was het doel van het gesprek op woensdagavond 5 februari 2014 op het Torentje?
Doel en inhoud van dit gesprek zijn naar hun aard vertrouwelijk.
35
Ten behoeve van welke activiteiten worden die miljoenen metadata-records verzameld en waarom is dit nooit opgemerkt in de CTIVD-rapportages?
De metadata worden door de NSO verzameld in het kader van terrorismebestrijding en militaire operaties in het buitenland, hetgeen valt binnen de kaders van de wettelijke taakuitoefening (artikelen 6 en 7 WIV). De CTIVD is een onafhankelijke commissie die haar rapporten aan de Tweede Kamer stuurt. De inzet van bijzondere bevoegdheden (waaronder de inzet van de bevoegdheid tot ongerichte interceptie van niet-kabelgebonden telecommunicatie als bedoeld in artikel 27 WIV) door de diensten wordt door de CTIVD al sinds jaren onderzocht.
36
Is dit de specifieke Nederlandse informatie waar de onderzoeksjournalist Greenwald op duidde? Zo nee, wat komt er nog meer?
Het is ons niet bekend op welke informatie de heer Greenwald heeft geduid.
37
Moet uit de brief van 4 februari (2014Z01980) worden opgemaakt dat de NSA, in tegenstelling tot eerdere uitspraken van de minister van BZK, in het geheel geen metadata van telefoonverkeer tussen Nederland en de Verenigde Staten aftapt en opslaat? Of moet uit de brief worden opgemaakt dat de NSA dit wel doet en deze data opslaat, maar dat het in de Der Spiegel genoemde getal van 1,8 miljoen niet aan deze activiteit te verbinden is?
De brief van 4 februari 2014 zegt inderdaad dat het in Der Spiegel getoonde staafdiagram waarin getallen aan landen werden gekoppeld niet aan interceptie door de NSA te verbinden is. De brief zegt niets over de activiteiten van de NSA.
38
Zijn de 1,8 miljoen, door de NSO verzamelde en met de NSA gedeelde, records metadata van satelliet- en radioverkeer afkomstig van communicatie uit het buitenland? Is er ook in Nederland verzamelde communicatie tussen Nederlanders onderling met de Nationale Security Agency gedeeld? Zo ja, in welke mate en om welke reden?
In de metadata is een beperkt aantal kenmerken vastgelegd, bijvoorbeeld het telefoonnummer van de beller en de ontvanger en de datum en tijd van het gevoerde gesprek. Het gaat hier om metadata van telefoongesprekken met herkomst en/of bestemming in het buitenland. Voor zover daarbij Nederlandse telefoonnummers in beeld kwamen, zijn deze hieruit gefilterd alvorens de informatie te delen met partnerdiensten.
39
Is het aantal van 1,8 miljoen taps in december 2012 een maandelijks gemiddelde of is dit een afwijkend getal? Kan nader worden uitgelegd om wat voor taps het gaat, zijn het bijvoorbeeld telefoongesprekken, websitebezoeken, etc.?
Het gaat niet om taps maar om metadata. Een verdere specificatie van dit aantal of andere details kan in de openbaarheid niet worden gegeven.
40
Hoe is voor deze 1,8 miljoen taps gecontroleerd of de activiteiten rechtmatig zijn en kan de vigerende regelgeving in het antwoord worden betrokken?
Het gaat niet om taps maar om metadata. Het ongericht intercepteren van niet kabelgebonden telecommunicatie is een bijzondere bevoegdheid ingevolge artikel 27 van de WIV en kan slechts worden uitgeoefend voor zover dat noodzakelijk is voor de taken van de diensten en met inachtneming van de beginselen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit (artikel 18, 27 en 31 van de WIV). Voor de uitvoering van deze bijzondere bevoegdheid geldt geen toestemmingsvereiste als bedoeld in artikel 19 WIV 2002. De CTIVD houdt toezicht op de rechtmatigheid.
41
Wat wordt precies bedoeld met de zinsnede in de brief van 4 februari dat de gegevens zijn verzameld 'in het kader van terrorismebestrijding en militaire operaties in het buitenland'? Betreffen dit gegevens van dreiging van terrorisme binnen Nederland of ook van gegevens die te maken hebben met terrorisme in, of afkomstig uit het buitenland?
Het gaat hier om metadata van telefoongesprekken met herkomst en/of bestemming in het buitenland, geïntercepteerd via de satelliet, verkregen in het kader van contraterrorisme en militaire missies in het buitenland. Het is niet mogelijk om in het openbaar meer specifieke informatie te delen.
42
Vindt het verzamelen van de metadata, gericht op de genoemde doelen in de brief van 4 februari 2014 (2014Z01980) nog steeds plaats? Zo ja, wat is daarvan de reden? Zo nee, waarom is het verzamelen van die gegevens nu niet meer nodig?
In het kader van de aan de AIVD en MIVD opgedragen taken zoals geregeld in de artikelen 6 onderscheidenlijk 7 lid 2 van de WIV, kunnen metadata worden verzameld over dreigingen gericht tegen de nationale veiligheid en Nederlandse militairen die in het buitenland worden ingezet. Uiteraard moet daarbij wel worden voldaan aan de eisen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit.
43
Is het niet bijzonder onprofessioneel om publiekelijk uit te spreken dat bondgenoten toch niet zo met elkaar om horen te gaan en te zeggen dat de regering de NSA hierop zou aanspreken, terwijl de (Nederlandse) NSO die gegevens zelf heeft verzameld en uitgewisseld?
Zie het antwoord op vraag 3.
44
Zijn de door de NSO verzamelde records metadata met name in het buitenland verzameld en is de privacy van Nederlanders dus minder in het geding dan eerder gedacht?
Ja. Het gaat hier om metadata van telefoongesprekken met herkomst en/of bestemming in het buitenland. Voor zover daarbij Nederlandse telefoonnummers in beeld kwamen, zijn deze hieruit gefilterd alvorens de informatie te delen met partnerdiensten.
45
Betreffen de 1,8 miljoen records metadata gegevens die de NSO zelfstandig vergaard heeft?
Ja.
46
Betreffen de 1,8 miljoen records metadata ook 1,8 miljoen verschillende momenten/vormen van communicatie? Zo nee, hoeveel communicatiemomenten beslaan deze data?
Ja.
47
Wat voor kenmerken van de communicatie zijn in de bedoelde records metadata vastgelegd?
In deze metadata is een beperkt aantal kenmerken vastgelegd, bijvoorbeeld het telefoonnummer van de beller en ontvanger en de datum en tijd van het gevoerde gesprek.
48
Kan de minister van BZK uitsluiten dat de genoemde records metadata ook betrekking hebben op communicatie waarbij zender en ontvanger zich beiden in Nederland bevinden? Zo nee, waarom niet?
Uitgesloten kan worden dat de genoemde 1,8 miljoen metadata Nederlandse telefoonnummers betreft.
49
Bij hoeveel van de 1,8 miljoen metadata-records is sprake van communicatie waarbij in ieder geval één van de betrokkenen zich naar het weten van de minister van BZK in Nederland bevond?
Daarover kunnen in het openbaar geen mededelingen worden gedaan.
50
Op welke vormen van communicatie hebben de metadata betrekking? Gaat het uitsluitend om telefoongesprekken, of ook mailberichten en andere communicatie?
Het betreft uitsluitend metadata van telefoongesprekken, hieronder begrepen een klein deel sms-verkeer en faxen, op basis van satellietcommunicatie.
51
Welk deel van de metadata hebben betrekking op satellietcommunicatie? Op welke andere communicatietechnieken hebben de data betrekking?
Zie het antwoord op vraag 50.
52
Staat de minister van BZK nog steeds achter de uitlating die hij na de ministerraad van 21 juni 2013 deed dat onze geheime diensten geen gebruik maken van PRISM of andersoortige programma’s van Amerikaanse geheime diensten?
De diensten maken geen gebruik van PRISM of van gelijksoortige programma’s van Amerikaanse geheime diensten.
53
Hoe hebben de Nederlandse geheime diensten, waaronder de NSO, dit soort informatie verzameld en waarom was de minister van BZK daar niet van op de hoogte?
De betrokken ministers zijn op de hoogte van de wijze waarop de diensten informatie verzamelen.
54
Hoe kan de minister van BZK de Kamer garanderen dat zijn uitspraak tijdens het AO op 6 november 2013 dat de afgetapte metadata geen betrekking hebben op het telefoon- dan wel sms-verkeer binnen Nederland, wel juist is?
Het gaat hier om metadata van telefoongesprekken met herkomst en/of bestemming in het buitenland, geïntercepteerd via de satelliet, verkregen in het kader van contraterrorisme en militaire missies in het buitenland. Voor zover daarbij Nederlandse telefoonnummers in beeld kwamen, zijn deze hieruit gefilterd alvorens de informatie te delen met partnerdiensten.
55
Hoever strekken de wettelijke bevoegdheden om gegevens te verschaffen aan de Verenigde Staten? Is er voor het aftappen van alle telefoongegevens sprake van verschaffen binnen de wettelijke mogelijkheden?
De Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV) kent een gesloten verstrekkingenstelsel. Verstrekking van gegevens aan buitenlandse diensten kan plaatsvinden op grond van artikel 36 dan wel op grond van artikel 59 van de wet. Dit wettelijk kader bepaalt dus ook de verstrekking van gegevens aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van de Verenigde Staten.
Artikel 36, eerste lid, aanhef en onder d, biedt de AIVD en de MIVD de mogelijkheid om in het kader van een goede taakuitvoering omtrent door of ten behoeve van de dienst verwerkte gegevens mededeling te doen aan daarvoor in aanmerking komende inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen, alsmede andere daarvoor in aanmerking komende internationale beveiligings-, verbindingsinlichtingen- en inlichtingenorganen. Bij de verstrekking op grond van deze bepaling staat de (eigen) goede taakuitvoering centraal en zal het veelal gaan om verstrekking van door de dienst bewerkte gegevens (“ mededeling”) omtrent concrete personen of organisaties (vgl. ambtsberichten). Indien de aard van de mededeling daartoe aanleiding geeft, geschiedt de verstrekking door de voor de dienst verantwoordelijke minister. Bij verstrekking van gegevens aan de diensten als hier bedoeld dient ingevolge artikel 37 van de wet altijd de voorwaarde te worden gesteld dat deze gegevens niet aan derden mogen worden verstrekt (de derde partijregel). Door de verantwoordelijke minister of namens deze het hoofd van de dienst kan echter alsnog toestemming worden verleend om de gegevens aan andere personen of instanties te verstrekken; daaraan kunnen voorwaarden worden verbonden.
De verstrekking op grond van artikel 59 van de wet staat in het teken van de aan de hoofden van de diensten opgedragen zorgplicht tot het onderhouden van verbindingen met daarvoor in aanmerking komende inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen. In dat kader kunnen op grond van artikel 59, tweede lid, aan deze instanties gegevens worden verstrekt ten behoeve van door deze instanties te behartigen belangen, voor zover (a) deze belangen niet onverenigbaar zijn met de belangen die diensten hebben te behartigen, en (b) een goede taakuitvoering door de diensten zich niet tegen verstrekking verzet. Hier staat dus het belang van de buitenlandse dienst centraal. Artikel 59 biedt de grondslag voor allerlei samenwerkinsgverbanden, bilateraal of multilateraal en al dan niet geinstitutionaliseerd, waarbij gegevens kunnen worden uitgewisseld. De verstrekking van bulk data, waaronder metadata, vindt in de praktijk op deze grondslag plaats. Bij de vraag welke gegevens verstrekt mogen worden, zal getoetst dienen te worden aan de hiervoor genoemde criteria. Dat geldt ook voor de verstrekking van metadata. In beginsel komen dus allerlei gegevens voor verstrekking in aanmerking, zij het dat ook hier geldt als uitgangspunt dat gegevens omtrent bronnen en modus operandi (over en weer) geheim worden gehouden. Voorts is ook bij deze verstrekking de derde partijregel onverkort van toepassing.
56
Was de minister van BZK bekend met de herkomst van de gegevens en de precieze status ervan alsmede het doel waar deze gegevens voor werden verzameld?
Zie het antwoord op vraag 1.
57
Op welke wijze vindt er afstemming plaats tussen de NSO en de ministers van Defensie en BZK over de precieze mogelijkheden en beperkingen bij het verzamelen van gegevens en de doelen waarvoor deze verzameld mogen worden? Zijn de ministers verplicht daar steeds persoonlijk toestemming voor te geven?
De NSO valt gezagsmatig onder de verantwoordelijkheid van beide ministers (Defensie en BZK) en beheersmatig onder de minister van Defensie. De NSO wordt aangestuurd door de directeur van de MIVD en het hoofd van de AIVD en zij leggen daarover verantwoording af aan beide ministers.
Zie verder ook het antwoord op vraag 55.
58
Hoe ver reikt, naar het oordeel van de minister van BZK, de ministeriële verantwoordelijkheid ten aanzien van de activiteiten die de NSO verricht?
Er is sprake van volledige ministeriële verantwoordelijkheid van de beide ministers.
Zie verder ook het antwoord op vraag 57.
59
Wat wordt gedaan om onduidelijkheden over het onbevoegd verzamelen en/of het doorgeven van gegevens in de toekomst te voorkomen? Is de minister van BZK voornemens hier zelf actiever bij betrokken te zijn?
In algemene zin geldt dat eventuele onduidelijkheden worden betrokken bij de lopende evaluatie van de WIV. In het onderhavige geval was geen sprake van onduidelijkheden en is er rechtmatig gehandeld.
60
Onder verantwoordelijkheid van welke dienst zijn de metadata verzameld en overgedragen aan de Verenigde Staten? Welke bewindspersoon heeft op welke wijze daartoe de beslissing genomen?
Dit geschiedt onder verantwoordelijkheid van beide diensten.
Zie voorts het antwoord op vraag 55.
61
Hoe reageerde de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken op de, door de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken in oktober 2013 overgebrachte Nederlandse zorgen? Wat was de reactie van de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken op het Nederlandse pleidooi voor meer transparantie?
Tijdens het gesprek in september 2013 tussen minister Timmermans en zijn Amerikaanse ambtgenoot toonde minister Kerry veel begrip voor de Nederlandse zorgen ten aanzien van NSA. Hij gaf aan dat het recht op privacy een groot goed is, waar hij zich gedurende zijn carrière voor heeft ingezet. Minister Kerry benadrukte dat de VS er geen baat bij heeft om een overmatige hoeveelheid informatie te verzamelen. Hij verwees naar de adviescommissie die de VS-Administratie had ingesteld om de bevoegdheden van de veiligheidsdiensten onder de loep te nemen. Inmiddels heeft die adviescommissie tientallen aanbevelingen gedaan om de NSA transparanter en terughoudender te maken.
62
Welke rol speelt Nederland precies in 'the nine eyes'?
Zoals reeds eerder gemeld, werken de AIVD en MIVD op bilaterale - en multilaterale wijze samen met buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Nadere mededelingen hierover zijn in het openbaar niet mogelijk.
63
Hebben buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten zoals de Amerikaanse NSA op enig moment inlichtingen verzameld buiten de wettelijke kaders om? Zo ja, welke maatregelen zijn daarop gevolgd?
Noch de minister van Defensie, noch de minister van BZK verkeert in de positie om te beoordelen of buitenlandse inlichtingendiensten hun taak uitvoeren in overeenstemming met de eigen nationale wetgeving. Het spreekt voor zich dat inlichtingenactiviteiten op Nederlands grondgebied moeten plaatsvinden in overeenstemming met de Nederlandse wet.
64
In welk licht moet de volgende uitspraak van de minister van BZK tijdens het AO op 16 oktober 2013 dat: 'Nederland ook veel heeft te bieden, omdat het juist op het gebied van intelligence een goede, waardevolle samenwerkingspartner is. Dat mag best leiden tot een stevige positie met het oog op het maken van afspraken over wat de bondgenoten in de richting van het Nederlandse territorium doen', worden beschouwd? Moet, met de wetenschap van nu dat de minister van BZK naar eigen zeggen op dat moment kennelijk niet wist dat het om door Nederland verzamelde en gedeelde gegevens ging, geconstateerd worden dat die veronderstelde stevige positie überhaupt niet bestaat, laat staan waargemaakt is?
De recente ontwikkelingen geven geen aanleiding deze uitspraak bij te stellen. De Nederlandse diensten zijn een gewaardeerde internationale samenwerkingspartner.
65
Op 6 februari 2014 zijn er geruchten naar boven gekomen over het eventueel adviseren van de minister om ergens niet aan deel te nemen. Graag een reactie hierop van de minster van BZK.
De minister van BZK is als enige verantwoordelijk voor zijn optredens in de media.
(Rijksoverheid, 10 februari 2014)
Nr. Lijst van vragen
Vastgesteld 6 februari 2014
1
Hoe komt het dat een aantal maanden geleden niet bekend was dat er sprake was van gegevens die rechtmatig (binnen de wettelijke doelen) verzameld zijn? Had dit niet bekend moeten zijn?
Op 5 augustus 2013 publiceerde Der Spiegel een staafdiagram waarin getallen aan landen werden gekoppeld. Op 21 oktober 2013 stond in de Franse krant Le Monde een nadere duiding van dat staafdiagram. Voor Nederland zou er sprake zijn van 1,8 miljoen “telefoongesprekken” in de maand december 2012 waarvan de NSA de gegevens had. Het NSA programma Boundless Informant sprak van data “collection against that country” en gaf het getal 1,8 miljoen voor Nederland. In eerste instantie lag het dus in de rede te veronderstellen dat het ging om Nederlandse telefoongesprekken. In de publieke beeldvorming ontstond vervolgens al snel de suggestie dat het om het ‘aftappen’ van 1,8 miljoen Nederlandse telefoongesprekken zou gaan.
Uw Kamer en de media hebben naar aanleiding van voornoemde berichtgeving vragen gesteld aan de regering. Op dat moment kon het kabinet het getal van 1,8 miljoen nog niet plaatsen.
Hierna is er onderzoek ingesteld door de diensten. Ook is er intensief contact geweest tussen de Nederlandse diensten en de NSA om tot een nadere duiding te komen. Op basis van dit onderzoek is op 20 november 2013 gebleken dat het in de berichtgeving genoemde getal van 1,8 miljoen hoogstwaarschijnlijk betrekking had op verzameling van metadata van telefoongesprekken door de Nationale Sigint Organisatie (NSO). Dit werd bevestigd door verder intern onderzoek van de diensten. Op 22 november 2013 zijn de Minister van Defensie en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) hierover door de diensten gelijktijdig geïnformeerd.
Het gaat hier om metadata van telefoongesprekken, hieronder begrepen een klein deel sms-verkeer en faxen, die zijn verzameld in het kader van terrorismebestrijding en militaire operaties in het buitenland. Voor zover daarbij Nederlandse telefoonnummers in beeld kwamen, zijn deze hieruit gefilterd alvorens de informatie te delen met partnerdiensten.
Het getal van 1,8 miljoen heeft derhalve geen betrekking op gesprekken die via Nederlandse telefoonnummers zouden zijn gevoerd. Het betreft metadata verzameld in het kader van de wettelijke taakuitoefening.
Zie verder ook het antwoord op vraag 38.
2
Op welke metadata doelde de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) toen de minister in het debat met de Kamer op 6 november 2013 en bij Nieuwsuur van 30 oktober 2013 over metadata sprak?
Op dat moment doelde de minister van BZK op metadata van telefoongesprekken met Nederlandse nummers.
3
Staat de minister van BZK nog steeds achter de uitlating, gedaan op 30 oktober 2013 in het tv-programma Nieuwsuur, dat de National Security Agency (NSA) in één maand ongeveer 1,8 miljoen telefoontjes heeft onderschept?
Nee. Er zijn 2 redenen waarom de minister van BZK dit als mogelijkheid zag:
1. Het stond voor de Nederlandse diensten vast dat zij niet 1,8 miljoen Nederlandse telefoongesprekken hadden vergaard. Een alternatieve verklaring was dat deze door een buitenlandse dienst waren vergaard.
2. Opvragen door de AIVD leverde op dat er per dag circa 60.000 gesprekken tussen Nederland en de VS zijn. Over een peilperiode van een maand kwam dat overeen met de 1,8 miljoen uit Der Spiegel.
Terugkijkend hierop vindt de minister van BZK dat hij deze mogelijke verklaring achterwege had moeten laten.
Zie verder ook het antwoord op vraag 7.
4
Waarom heeft de minister van BZK, die tijdens een AO in het najaar van 2013 nog uitlegde dat de NSA niet zelfstandig de betreffende data heeft kunnen verzamelen en daarnaast ook stelde dat: “de verklaring die het NSA heeft gegeven, is dat er kennelijk ook door andere bondgenoten dergelijke informatie met hen is gedeeld. Ik heb al eerder gezegd dat Nederland dat niet heeft gedaan. Het zou kunnen dat andere landen in het bondgenootschap dat wel hebben gedaan", de Kamer in oktober 2013 nog medegedeeld dat de gegevens niet door Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten waren verzameld en verstrekt?
Op 21 oktober 2013 stond in de Franse krant Le Monde een nadere duiding van dat staafdiagram. Voor Nederland zou er sprake zijn van 1,8 miljoen “telefoongesprekken” in de maand december 2012 waarvan de NSA de gegevens had. De indruk ontstond dat in ons land op grote schaal Nederlandse telefoongesprekken zouden worden vergaard en verstrekt door de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Op vragen in de media en in uw Kamer daarover heeft de minister van BZK medegedeeld dat de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten alleen binnen wettelijke kaders metadata verzamelen en verstrekken, en dus niet 1,8 miljoen Nederlandse telefoongesprekken hadden vergaard en verstrekt.
Zie verder ook het antwoord op vraag 3.
5
Op basis van welke informatie heeft de minister van BZK tijdens zowel het AO op 6 november 2013 als de Nieuwsuur-uitzending 30 oktober 2013 kunnen verklaren dat 1,8 miljoen Nederlandse telefoontjes zijn geregistreerd door de NSA en dat, na onderzoek, het NIET de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten waren die de data-verkeersgegevens hebben verzameld. Waar bestond dit interne onderzoek uit? Waarom kreeg de minister op dat moment niet de juiste informatie?
Er was in dat stadium sprake van een mogelijke verklaring. Op basis daarvan heeft de minister van BZK de uitspraak gedaan. In het publieke debat was de stellige indruk ontstaan dat de Nederlandse veiligheidsdiensten 1,8 miljoen telefoongesprekken van Nederlanders zouden hebben vergaard. De minister van BZK heeft dit beeld willen weerleggen.
Zie verder het antwoord op vraag 3.
6
Wat is de precieze inhoud van het gesprek dat de minister van BZK in het najaar van 2013 met de NSA had over mogelijke activiteiten van de NSA in Nederland? Is toen al duidelijk geworden dat deze 1,8 miljoen registraties niet het werk van de NSA maar van de Nederlandse diensten was?
Nee. Op dat moment beperkte, zowel in het bilaterale gesprek als in de reguliere contacten tussen de diensten en de NSA, de NSA zich tot de mededeling dat Nederland ‘geen target’ was. Overigens was dit gesprek op 11 oktober 2013, dus voordat de publicatie in Le Monde over 1,8 miljoen Nederlandse telefoongesprekken kwam.
7
Doelde de minister van BZK met de uitspraak “Ik heb al eerder gezegd dat Nederland dat niet heeft gedaan” tijdens het AO op 6 november 2013, enkel op door Nederlandse diensten op Nederlandse bodem vergaarde metadata van gesprekken van Nederlanders met andere Nederlanders?
Ja. Om precies te zijn doelde hij op kabelgebonden telefoongesprekken in of vanuit Nederland.
Met het oog op het publieke debat dat naar aanleiding van de onthullingen was ontstaan, heeft de minister van BZK twee zaken willen corrigeren, namelijk:
1. dat er sprake zou zijn van ‘afgeluisterde’ telefoongesprekken en
2. dat de Nederlandse diensten betrokken zouden zijn geweest bij mogelijke door de NSA in Nederland vergaarde telefoongesprekken.
8
Hoe beoordeelt de minister van BZK zijn mediaoptreden bij Nieuwsuur op 30 oktober 2013 en bij Pauw en Witteman op 22 oktober 2013? Hoe interpreteert de minister nu wat hij destijds heeft gezegd? Doelt de minister van Defensie op deze uitspraken wanneer zij het heeft over 'hardnekkige beeldvorming'? Zo nee, waar doelt zij dan wel op?
Zie de antwoorden op de vragen 3,4 en 5.
De uitspraak van de minister van Defensie over hardnekkige beeldvorming heeft betrekking op het beeld in het publieke debat, namelijk dat er sprake zou zijn van illegale metadataverzameling, het massaal ‘afluisteren’ van Nederlandse telefoongesprekken en ook het ongeoorloofd delen van die informatie met partnerdiensten.
9
Waaruit bestonden de 'toen beschikbare gegevens' die het aannemelijk maakten dat het zou gaan om metadata van telefoonverkeer tussen de VS en Nederland? Was op dat moment niet al mogelijk om snel en precies duidelijk te krijgen hoe het zat? Zo ja, waarom is dat dan niet gebeurd?
10
Hoe verhoudt de uitspraak van de minister van BZK dat de NSA in een maand ongeveer 1,8 miljoen telefoontjes heeft onderschept (gedaan tijdens de Nieuwsuur-uitzending op 30 oktober 2013) tot de opmerking in de brief van 4 februari 2014 (2014Z01980) waarin de ministers van BZK en Defensie schrijven dat de Nationale SIGINT Organisatie (NSO) deze 1,8 miljoen metadata heeft verzameld en deze gegevens heeft ‘gedeeld met de Verenigde Staten’?
11
Op welke grond baseerde de minister van BZK zich toen hij stelde dat het getal van 1,8 miljoen records metadata gekoppeld moest worden aan dataverzameling door de NSA?
Zie voor de antwoorden op de vragen 9, 10 en 11 de antwoorden op de vragen 1 en 3.
12
Welke aanvullende informatie had de minister van BZK om te kunnen concluderen dat de 1,8 miljoen records metadata niet afkomstig is van Nederlandse diensten terwijl dit op zichzelf niet af te leiden uit de door de minister aangehaalde verklaring van de NSA?
De verklaring van de NSA was de eerste gelegenheid dat de NSA richting Nederland bevestigde dat de door Der Spiegel genoemde metadata inderdaad bestonden. De verklaring zelf laat overigens in het midden of de Nederlandse metadata door Nederland of de NSA waren verkregen. De minister van BZK heeft deze verklaring onmiddellijk publiek gemaakt, zie de brief van 31 oktober 2013, kenmerk 8330f574-or1-1.7.
Zie verder ook het antwoord op de vragen 1 en 3.
13
Wanneer ontving de minister van BZK voor het eerst het signaal dat niet de NSA, maar de Nederlandse Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten verantwoordelijk waren of zouden kunnen zijn voor de vergaring van de 1,8 miljoen records metadata? Wanneer hoorde de minister van BZK voor het eerst dat de genoemde 1,8 miljoen metadata records door de NSO verzameld zijn en wanneer realiseerde de minister van BZK zich dat zijn verklaring waarin het getal van 1,8 miljoen records metadata werd gekoppeld aan de NSA, niet klopte?
14
Hoe en door wie is de minister van BZK geïnformeerd dat de genoemde 1,8 miljoen metadata records door de NSO zijn verzameld?
15
Hoe verhoudt de volgende zinsnede uit de brief van de ministers van BZK en Defensie van 4 februari 2014 (2014Z01980): 'Aanvullende informatie en vervolgens nader onderzoek en analyse hebben echter geleid tot de volgende conclusie', zich tot de opmerkingen van de minister van Defensie in media-interviews door o.a. de NOS en Pownews, na afloop van AO defensie d.d. 5 februari j.l., dat zij al die tijd al wist dat die metadata door de NSO is verzameld en is gedeeld met de NSA?
Antwoord op de vragen 13,14 en 15:
Op 22 november zijn beide ministers gelijktijdig geïnformeerd door de diensten.
Zie verder ook het antwoord op vraag 1.
16
Hoe is het verschil in de conclusies van de vorige brief en deze brief te verklaren? Hoe kan het dat de conclusies heel anders zijn?
Op 31 oktober 2013 was er nog geen duidelijkheid over de exacte herkomst van de 1,8 miljoen metadata. In voorgaande brieven is vooral inzichtelijk gemaakt wat de Nederlandse inlichtingendiensten op basis van de WIV mogen en wat buitenlandse diensten in Nederland mogen. Tenslotte is vermeld dat nader onderzoek nog gaande was.
Dit onderzoek heeft de noodzakelijke duidelijkheid opgeleverd. De conclusie van de brief van 4 februari 2014 is hierop gebaseerd.
Zie verder ook het antwoord op vraag 1.
17
Wanneer werd het onderzoek, waarover de brief van 4 februari 2014 spreekt, officieel afgerond? Is de Kamer meteen geïnformeerd nadat er duidelijkheid kwam over de herkomst van de gegevens?
Op 22 november 2013 is het onderzoek afgerond, zie ook het antwoord op vraag 1.
Daarna hebben de Minister van Defensie en de Minister van BZK de afweging gemaakt tussen de plicht om de Kamer zoveel als mogelijk te informeren en het belang van de Staat om in het openbaar niet in te gaan op de mogelijke modus operandi van onze diensten. Het laatste gaf de doorslag.
In het kader van de voorbereiding van de civiele procedure over het gebruik van gegevens afkomstig van buitenlandse diensten is er eind januari 2014 een nieuw toetsmoment ontstaan.
De vordering van eisers heeft immers verstrekkende consequenties voor onze veiligheidspositie omdat een deel van de eisen, indien door de rechter toegekend, een zeer grote schade zou doen aan het succes van de operaties van de diensten, zoals de eis beperkingen op te leggen aan het verkrijgen en gebruiken van gegevens van buitenlandse diensten. Het zwaarwegende belang bij dit proces inclusief het belang van de nationale veiligheid was en is erbij gediend te beargumenteren dat er geen sprake is geweest van het ‘witwassen van illegale data’, maar van het rechtmatig vergaren van metadata. Gelet op het gewicht van de genoemde belangen en de verdediging hiervan, diende de weergave van het handelen van de diensten door de eiser te worden weerlegd omdat deze anders, als de gedaagde deze weergave onweersproken liet, voor waar zou kunnen worden aangenomen.
Daarom is besloten tot openbaarmaking van een deel van de werkwijze in de brief van 4 februari 2014 aan de Kamer. De ministers van Defensie en BZK hebben deze nieuwe afweging gezamenlijk gemaakt.
18
Waar bestond het 'nader onderzoek en analyse' precies uit? Waarom kon deze analyse niet eerder tot de gewenste helderheid leiden?
Er was in eerste instantie slechts een staafdiagram (Der Spiegel), en later nog een nadere maar minimale duiding (Le Monde), beschikbaar. Dit getal en het staafdiagram waren niet één op één te herleiden tot informatie uit de eigen systemen.
‘Nader onderzoek en analyse’ behelsde een reconstructie aan de hand van eigen onderzoek in combinatie met aanvullende informatie van de NSA. Op grond hiervan konden op 22 november 2013 definitieve conclusies worden getrokken.
Zie verder ook het antwoord op vraag 1.
19
Ligt het, met de kennis van nu, niet heel erg voor de hand dat de minister van BZK vanaf het gesprek met de NSA-directeur Keith Alexander over bilaterale contacten (iets wat de minister tijdens het AO op 16 oktober 2013 aangaf) al wist (of in ieder geval met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid op gewezen bent) dat de minister van BZK zelf verantwoordelijk was voor het verzamelen en delen van 1,8 miljoen records metadata? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie verder ook het antwoord op vraag 1.
20
Hoeveel tijd zat er tussen het moment dat de minister van BZK hiervan op de hoogte werd gesteld en het moment dat hij de Kamer inlichtte?
21
Waarom is de Kamer niet terstond geïnformeerd dat de genoemde 1,8 miljoen metadata records door de NSO verzameld zijn?
22
Waarom en wanneer is besloten om deze informatie op 4 februari te delen met de Tweede Kamer?
23 Is het waar dat de minister van BZK pas heeft besloten om het parlement te informeren nadat het risico ontstond dat u op rechterlijke last de ware toedracht zou moeten openbaren?
Zie voor de antwoorden op de vragen 20, 21, 22 en 23 het antwoord op vraag 17.
24
Wist de minister van BZK vooraf aan het versturen van de brief van 4 februari (2014Z01980) dat publicatie in de media aanstaande was? Zo ja, heeft dit een rol gespeeld in de overweging tot het alsnog openbaren van deze informatie aan de Kamer?
Nee, eventuele op handen zijnde publicaties hebben hierbij geen rol gespeeld.
Zie verder ook het antwoord op vraag 17.
25
Wat was de directe aanleiding om de brief van 4 februari 2014 (2014Z01980) naar de Kamer te sturen en waarom was dit zo'n korte brief zonder nadere uitleg over de gang van zaken rond de 1,8 miljoen taps?
Zie het antwoord op vraag 17.
26
Hoe verklaart de minister van BZK het feit dat er meer dan drie maanden verstreken zijn tussen het moment dat de minister onjuiste informatie naar buiten bracht en de brief van 4 februari 2014 (2014Z01980)?
Zie het antwoord op vraag 1, 17, 22 en 23.
27
Wanneer zijn de toezichthouders en de vaste commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) geïnformeerd over het feit dat de registratie van 1,8 miljoen taps het werk van onze eigen veiligheidsdiensten is geweest?
Er is geen sprake van taps, maar van metadata. Op 4 februari 2014 is de Kamer geïnformeerd. De CTIVD kan hier continu kennis van nemen en is bekend met de werkwijze van de diensten. De CTIVD wordt niet separaat geïnformeerd.
28
Kan de minister van BZK precies aangeven wanneer welke informatie inzake dit schandaal is verstrekt aan de vaste commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten? Is de minister van BZK van mening dat de 'commissie stiekem' actief en volledig is geïnformeerd? Zo ja, waarom?
Over contacten met de Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten kunnen in het openbaar geen mededelingen worden gedaan.
29
Is de minister van BZK bereid om de geheime bijlages bij de rapporten van de CTIVD, die op dit spionageschandaal betrekking hebben, openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Deze bijlagen hebben betrekking op operaties en zijn daarom niet openbaar gemaakt. Het geheime deel betreft een uitwerking van het openbare rapport en bevat geen andere conclusies of aanbevelingen dan degene die in meer abstracte zin in het openbare rapport zijn vermeld. Vertrouwelijke bijlagen die betrekking hebben operaties kunnen naar hun aard niet publiek gemaakt worden.
30
Heeft de minister van BZK nog meer informatie aan de Kamer verstrekt over het werk van de inlichtingendiensten waarvan nu blijkt dat het vermoeden bestaat dat die informatie niet klopt?
Zie het antwoord op de vragen 1 t/m 5.
31
Hoe kijkt de minister van BZK terug op de wijze waarop de hij het parlement heeft geïnformeerd over het vermeende spionageschandaal?
Zie het antwoord op de vragen 1 t/m 5.
32
In hoeverre zijn de ministers van BZK en Defensie volledig op de hoogte van de informatieverzameling en doorgifte van de inlichtingendiensten en de NSO? Vindt u deze constructie wenselijk voor de politieke controle op de inlichtingendiensten?
Ja. De ministers van Defensie en BZK zijn, met oog op hun ministeriële verantwoordelijkheid voor de NSO, op de hoogte van de activiteiten van de NSO.
33
Is het waar dat de minister van Defensie eerder dan de minister van BZK wist dat de genoemde 1,8 miljoen metadata records door de NSO verzameld zijn? En zo ja, wat is de verklaring van het gebrek aan communicatie tussen de ministers? Waarom is de Kamer daarover niet geinformeerd?
Nee. Zie ook het antwoord op de vragen 1 en 15.
34
Wat was het doel van het gesprek op woensdagavond 5 februari 2014 op het Torentje?
Doel en inhoud van dit gesprek zijn naar hun aard vertrouwelijk.
35
Ten behoeve van welke activiteiten worden die miljoenen metadata-records verzameld en waarom is dit nooit opgemerkt in de CTIVD-rapportages?
De metadata worden door de NSO verzameld in het kader van terrorismebestrijding en militaire operaties in het buitenland, hetgeen valt binnen de kaders van de wettelijke taakuitoefening (artikelen 6 en 7 WIV). De CTIVD is een onafhankelijke commissie die haar rapporten aan de Tweede Kamer stuurt. De inzet van bijzondere bevoegdheden (waaronder de inzet van de bevoegdheid tot ongerichte interceptie van niet-kabelgebonden telecommunicatie als bedoeld in artikel 27 WIV) door de diensten wordt door de CTIVD al sinds jaren onderzocht.
36
Is dit de specifieke Nederlandse informatie waar de onderzoeksjournalist Greenwald op duidde? Zo nee, wat komt er nog meer?
Het is ons niet bekend op welke informatie de heer Greenwald heeft geduid.
37
Moet uit de brief van 4 februari (2014Z01980) worden opgemaakt dat de NSA, in tegenstelling tot eerdere uitspraken van de minister van BZK, in het geheel geen metadata van telefoonverkeer tussen Nederland en de Verenigde Staten aftapt en opslaat? Of moet uit de brief worden opgemaakt dat de NSA dit wel doet en deze data opslaat, maar dat het in de Der Spiegel genoemde getal van 1,8 miljoen niet aan deze activiteit te verbinden is?
De brief van 4 februari 2014 zegt inderdaad dat het in Der Spiegel getoonde staafdiagram waarin getallen aan landen werden gekoppeld niet aan interceptie door de NSA te verbinden is. De brief zegt niets over de activiteiten van de NSA.
38
Zijn de 1,8 miljoen, door de NSO verzamelde en met de NSA gedeelde, records metadata van satelliet- en radioverkeer afkomstig van communicatie uit het buitenland? Is er ook in Nederland verzamelde communicatie tussen Nederlanders onderling met de Nationale Security Agency gedeeld? Zo ja, in welke mate en om welke reden?
In de metadata is een beperkt aantal kenmerken vastgelegd, bijvoorbeeld het telefoonnummer van de beller en de ontvanger en de datum en tijd van het gevoerde gesprek. Het gaat hier om metadata van telefoongesprekken met herkomst en/of bestemming in het buitenland. Voor zover daarbij Nederlandse telefoonnummers in beeld kwamen, zijn deze hieruit gefilterd alvorens de informatie te delen met partnerdiensten.
39
Is het aantal van 1,8 miljoen taps in december 2012 een maandelijks gemiddelde of is dit een afwijkend getal? Kan nader worden uitgelegd om wat voor taps het gaat, zijn het bijvoorbeeld telefoongesprekken, websitebezoeken, etc.?
Het gaat niet om taps maar om metadata. Een verdere specificatie van dit aantal of andere details kan in de openbaarheid niet worden gegeven.
40
Hoe is voor deze 1,8 miljoen taps gecontroleerd of de activiteiten rechtmatig zijn en kan de vigerende regelgeving in het antwoord worden betrokken?
Het gaat niet om taps maar om metadata. Het ongericht intercepteren van niet kabelgebonden telecommunicatie is een bijzondere bevoegdheid ingevolge artikel 27 van de WIV en kan slechts worden uitgeoefend voor zover dat noodzakelijk is voor de taken van de diensten en met inachtneming van de beginselen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit (artikel 18, 27 en 31 van de WIV). Voor de uitvoering van deze bijzondere bevoegdheid geldt geen toestemmingsvereiste als bedoeld in artikel 19 WIV 2002. De CTIVD houdt toezicht op de rechtmatigheid.
41
Wat wordt precies bedoeld met de zinsnede in de brief van 4 februari dat de gegevens zijn verzameld 'in het kader van terrorismebestrijding en militaire operaties in het buitenland'? Betreffen dit gegevens van dreiging van terrorisme binnen Nederland of ook van gegevens die te maken hebben met terrorisme in, of afkomstig uit het buitenland?
Het gaat hier om metadata van telefoongesprekken met herkomst en/of bestemming in het buitenland, geïntercepteerd via de satelliet, verkregen in het kader van contraterrorisme en militaire missies in het buitenland. Het is niet mogelijk om in het openbaar meer specifieke informatie te delen.
42
Vindt het verzamelen van de metadata, gericht op de genoemde doelen in de brief van 4 februari 2014 (2014Z01980) nog steeds plaats? Zo ja, wat is daarvan de reden? Zo nee, waarom is het verzamelen van die gegevens nu niet meer nodig?
In het kader van de aan de AIVD en MIVD opgedragen taken zoals geregeld in de artikelen 6 onderscheidenlijk 7 lid 2 van de WIV, kunnen metadata worden verzameld over dreigingen gericht tegen de nationale veiligheid en Nederlandse militairen die in het buitenland worden ingezet. Uiteraard moet daarbij wel worden voldaan aan de eisen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit.
43
Is het niet bijzonder onprofessioneel om publiekelijk uit te spreken dat bondgenoten toch niet zo met elkaar om horen te gaan en te zeggen dat de regering de NSA hierop zou aanspreken, terwijl de (Nederlandse) NSO die gegevens zelf heeft verzameld en uitgewisseld?
Zie het antwoord op vraag 3.
44
Zijn de door de NSO verzamelde records metadata met name in het buitenland verzameld en is de privacy van Nederlanders dus minder in het geding dan eerder gedacht?
Ja. Het gaat hier om metadata van telefoongesprekken met herkomst en/of bestemming in het buitenland. Voor zover daarbij Nederlandse telefoonnummers in beeld kwamen, zijn deze hieruit gefilterd alvorens de informatie te delen met partnerdiensten.
45
Betreffen de 1,8 miljoen records metadata gegevens die de NSO zelfstandig vergaard heeft?
Ja.
46
Betreffen de 1,8 miljoen records metadata ook 1,8 miljoen verschillende momenten/vormen van communicatie? Zo nee, hoeveel communicatiemomenten beslaan deze data?
Ja.
47
Wat voor kenmerken van de communicatie zijn in de bedoelde records metadata vastgelegd?
In deze metadata is een beperkt aantal kenmerken vastgelegd, bijvoorbeeld het telefoonnummer van de beller en ontvanger en de datum en tijd van het gevoerde gesprek.
48
Kan de minister van BZK uitsluiten dat de genoemde records metadata ook betrekking hebben op communicatie waarbij zender en ontvanger zich beiden in Nederland bevinden? Zo nee, waarom niet?
Uitgesloten kan worden dat de genoemde 1,8 miljoen metadata Nederlandse telefoonnummers betreft.
49
Bij hoeveel van de 1,8 miljoen metadata-records is sprake van communicatie waarbij in ieder geval één van de betrokkenen zich naar het weten van de minister van BZK in Nederland bevond?
Daarover kunnen in het openbaar geen mededelingen worden gedaan.
50
Op welke vormen van communicatie hebben de metadata betrekking? Gaat het uitsluitend om telefoongesprekken, of ook mailberichten en andere communicatie?
Het betreft uitsluitend metadata van telefoongesprekken, hieronder begrepen een klein deel sms-verkeer en faxen, op basis van satellietcommunicatie.
51
Welk deel van de metadata hebben betrekking op satellietcommunicatie? Op welke andere communicatietechnieken hebben de data betrekking?
Zie het antwoord op vraag 50.
52
Staat de minister van BZK nog steeds achter de uitlating die hij na de ministerraad van 21 juni 2013 deed dat onze geheime diensten geen gebruik maken van PRISM of andersoortige programma’s van Amerikaanse geheime diensten?
De diensten maken geen gebruik van PRISM of van gelijksoortige programma’s van Amerikaanse geheime diensten.
53
Hoe hebben de Nederlandse geheime diensten, waaronder de NSO, dit soort informatie verzameld en waarom was de minister van BZK daar niet van op de hoogte?
De betrokken ministers zijn op de hoogte van de wijze waarop de diensten informatie verzamelen.
54
Hoe kan de minister van BZK de Kamer garanderen dat zijn uitspraak tijdens het AO op 6 november 2013 dat de afgetapte metadata geen betrekking hebben op het telefoon- dan wel sms-verkeer binnen Nederland, wel juist is?
Het gaat hier om metadata van telefoongesprekken met herkomst en/of bestemming in het buitenland, geïntercepteerd via de satelliet, verkregen in het kader van contraterrorisme en militaire missies in het buitenland. Voor zover daarbij Nederlandse telefoonnummers in beeld kwamen, zijn deze hieruit gefilterd alvorens de informatie te delen met partnerdiensten.
55
Hoever strekken de wettelijke bevoegdheden om gegevens te verschaffen aan de Verenigde Staten? Is er voor het aftappen van alle telefoongegevens sprake van verschaffen binnen de wettelijke mogelijkheden?
De Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV) kent een gesloten verstrekkingenstelsel. Verstrekking van gegevens aan buitenlandse diensten kan plaatsvinden op grond van artikel 36 dan wel op grond van artikel 59 van de wet. Dit wettelijk kader bepaalt dus ook de verstrekking van gegevens aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van de Verenigde Staten.
Artikel 36, eerste lid, aanhef en onder d, biedt de AIVD en de MIVD de mogelijkheid om in het kader van een goede taakuitvoering omtrent door of ten behoeve van de dienst verwerkte gegevens mededeling te doen aan daarvoor in aanmerking komende inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen, alsmede andere daarvoor in aanmerking komende internationale beveiligings-, verbindingsinlichtingen- en inlichtingenorganen. Bij de verstrekking op grond van deze bepaling staat de (eigen) goede taakuitvoering centraal en zal het veelal gaan om verstrekking van door de dienst bewerkte gegevens (“ mededeling”) omtrent concrete personen of organisaties (vgl. ambtsberichten). Indien de aard van de mededeling daartoe aanleiding geeft, geschiedt de verstrekking door de voor de dienst verantwoordelijke minister. Bij verstrekking van gegevens aan de diensten als hier bedoeld dient ingevolge artikel 37 van de wet altijd de voorwaarde te worden gesteld dat deze gegevens niet aan derden mogen worden verstrekt (de derde partijregel). Door de verantwoordelijke minister of namens deze het hoofd van de dienst kan echter alsnog toestemming worden verleend om de gegevens aan andere personen of instanties te verstrekken; daaraan kunnen voorwaarden worden verbonden.
De verstrekking op grond van artikel 59 van de wet staat in het teken van de aan de hoofden van de diensten opgedragen zorgplicht tot het onderhouden van verbindingen met daarvoor in aanmerking komende inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen. In dat kader kunnen op grond van artikel 59, tweede lid, aan deze instanties gegevens worden verstrekt ten behoeve van door deze instanties te behartigen belangen, voor zover (a) deze belangen niet onverenigbaar zijn met de belangen die diensten hebben te behartigen, en (b) een goede taakuitvoering door de diensten zich niet tegen verstrekking verzet. Hier staat dus het belang van de buitenlandse dienst centraal. Artikel 59 biedt de grondslag voor allerlei samenwerkinsgverbanden, bilateraal of multilateraal en al dan niet geinstitutionaliseerd, waarbij gegevens kunnen worden uitgewisseld. De verstrekking van bulk data, waaronder metadata, vindt in de praktijk op deze grondslag plaats. Bij de vraag welke gegevens verstrekt mogen worden, zal getoetst dienen te worden aan de hiervoor genoemde criteria. Dat geldt ook voor de verstrekking van metadata. In beginsel komen dus allerlei gegevens voor verstrekking in aanmerking, zij het dat ook hier geldt als uitgangspunt dat gegevens omtrent bronnen en modus operandi (over en weer) geheim worden gehouden. Voorts is ook bij deze verstrekking de derde partijregel onverkort van toepassing.
56
Was de minister van BZK bekend met de herkomst van de gegevens en de precieze status ervan alsmede het doel waar deze gegevens voor werden verzameld?
Zie het antwoord op vraag 1.
57
Op welke wijze vindt er afstemming plaats tussen de NSO en de ministers van Defensie en BZK over de precieze mogelijkheden en beperkingen bij het verzamelen van gegevens en de doelen waarvoor deze verzameld mogen worden? Zijn de ministers verplicht daar steeds persoonlijk toestemming voor te geven?
De NSO valt gezagsmatig onder de verantwoordelijkheid van beide ministers (Defensie en BZK) en beheersmatig onder de minister van Defensie. De NSO wordt aangestuurd door de directeur van de MIVD en het hoofd van de AIVD en zij leggen daarover verantwoording af aan beide ministers.
Zie verder ook het antwoord op vraag 55.
58
Hoe ver reikt, naar het oordeel van de minister van BZK, de ministeriële verantwoordelijkheid ten aanzien van de activiteiten die de NSO verricht?
Er is sprake van volledige ministeriële verantwoordelijkheid van de beide ministers.
Zie verder ook het antwoord op vraag 57.
59
Wat wordt gedaan om onduidelijkheden over het onbevoegd verzamelen en/of het doorgeven van gegevens in de toekomst te voorkomen? Is de minister van BZK voornemens hier zelf actiever bij betrokken te zijn?
In algemene zin geldt dat eventuele onduidelijkheden worden betrokken bij de lopende evaluatie van de WIV. In het onderhavige geval was geen sprake van onduidelijkheden en is er rechtmatig gehandeld.
60
Onder verantwoordelijkheid van welke dienst zijn de metadata verzameld en overgedragen aan de Verenigde Staten? Welke bewindspersoon heeft op welke wijze daartoe de beslissing genomen?
Dit geschiedt onder verantwoordelijkheid van beide diensten.
Zie voorts het antwoord op vraag 55.
61
Hoe reageerde de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken op de, door de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken in oktober 2013 overgebrachte Nederlandse zorgen? Wat was de reactie van de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken op het Nederlandse pleidooi voor meer transparantie?
Tijdens het gesprek in september 2013 tussen minister Timmermans en zijn Amerikaanse ambtgenoot toonde minister Kerry veel begrip voor de Nederlandse zorgen ten aanzien van NSA. Hij gaf aan dat het recht op privacy een groot goed is, waar hij zich gedurende zijn carrière voor heeft ingezet. Minister Kerry benadrukte dat de VS er geen baat bij heeft om een overmatige hoeveelheid informatie te verzamelen. Hij verwees naar de adviescommissie die de VS-Administratie had ingesteld om de bevoegdheden van de veiligheidsdiensten onder de loep te nemen. Inmiddels heeft die adviescommissie tientallen aanbevelingen gedaan om de NSA transparanter en terughoudender te maken.
62
Welke rol speelt Nederland precies in 'the nine eyes'?
Zoals reeds eerder gemeld, werken de AIVD en MIVD op bilaterale - en multilaterale wijze samen met buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Nadere mededelingen hierover zijn in het openbaar niet mogelijk.
63
Hebben buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten zoals de Amerikaanse NSA op enig moment inlichtingen verzameld buiten de wettelijke kaders om? Zo ja, welke maatregelen zijn daarop gevolgd?
Noch de minister van Defensie, noch de minister van BZK verkeert in de positie om te beoordelen of buitenlandse inlichtingendiensten hun taak uitvoeren in overeenstemming met de eigen nationale wetgeving. Het spreekt voor zich dat inlichtingenactiviteiten op Nederlands grondgebied moeten plaatsvinden in overeenstemming met de Nederlandse wet.
64
In welk licht moet de volgende uitspraak van de minister van BZK tijdens het AO op 16 oktober 2013 dat: 'Nederland ook veel heeft te bieden, omdat het juist op het gebied van intelligence een goede, waardevolle samenwerkingspartner is. Dat mag best leiden tot een stevige positie met het oog op het maken van afspraken over wat de bondgenoten in de richting van het Nederlandse territorium doen', worden beschouwd? Moet, met de wetenschap van nu dat de minister van BZK naar eigen zeggen op dat moment kennelijk niet wist dat het om door Nederland verzamelde en gedeelde gegevens ging, geconstateerd worden dat die veronderstelde stevige positie überhaupt niet bestaat, laat staan waargemaakt is?
De recente ontwikkelingen geven geen aanleiding deze uitspraak bij te stellen. De Nederlandse diensten zijn een gewaardeerde internationale samenwerkingspartner.
65
Op 6 februari 2014 zijn er geruchten naar boven gekomen over het eventueel adviseren van de minister om ergens niet aan deel te nemen. Graag een reactie hierop van de minster van BZK.
De minister van BZK is als enige verantwoordelijk voor zijn optredens in de media.
(Rijksoverheid, 10 februari 2014)
Abonneren op:
Posts (Atom)