donderdag 7 maart 2013

Geen strafrechtelijk onderzoek Srebrenica (II)

Het Openbaar Ministerie stelt geen strafrechtelijk onderzoek in tegen de heren Karremans (commandant Dutchbat III), Franken (plaatsvervangend commandant Dutchbat III) en Oosterveen (personeelsfunctionaris Dutchbat III). Op basis van intensief en nauwgezet feitenonderzoek, komt het Openbaar Ministerie tot het oordeel dat Karremans, Franken en Oosterveen niet strafrechtelijk verwijtbaar betrokken zijn geweest bij de door het Bosnisch-Servische leger (VRS) gepleegde misdaden in juli 1995 in Srebrenica. 

Aangifte 
Op 5 juli 2010 ontving het Openbaar Ministerie een aangifte over betrokkenheid van Karremans, Franken en Oosterveen bij strafbare feiten begaan in Srebrenica in juli 1995. De aangifte heeft betrekking op de dood van Rizo Mustafic, Ibro Nuhanovic en Muhamed Nuhanovic en niet op de andere evacués die om het leven zijn gekomen nadat ze de compound hadden verlaten. In de aangifte wordt Karremans, Franken en Oosterveen verweten dat ze voornoemde slachtoffers hebben verwijderd van de compound en overgedragen hebben aan de VRS in de wetenschap dat dit zou hebben geleid tot hun dood. De VRS stond onder leiding van Mladic.

Feitenonderzoek 
Naar aanleiding van de aangifte is een feitenonderzoek gestart. Dit onderzoek was erop gericht om – op basis van (reeds) beschikbare informatie en op basis van informatie genoemd in de aangifte – te beoordelen of er ten aanzien van Karremans, Franken en Oosterveen aanleiding is om strafrechtelijk onderzoek te doen. Het Openbaar Ministerie heeft in 1998 een onderzoek ingesteld naar onder meer de strafrechtelijke betrokkenheid van Nederlandse militairen bij de evacuatie van de bevolking van de enclave Srebrenica in juli 1995. Er zijn toen geen aanwijzingen gevonden dat Nederlandse militairen, deel uitmakend van Dutchbat III, zich bij hun regelende taken schuldig hebben gemaakt aan enig strafbaar feit.

Diverse bronnen waar in de aangifte naar wordt verwezen alsook andere beschikbare bronnen zijn integraal onderzocht op aanwezigheid van belastend en ontlastend materiaal in relatie tot de aangifte. Er is een analyse gemaakt van de context waarbinnen de verweten gedragingen hebben plaatsgevonden en het juridische kader waartegen deze gedragingen moeten worden afgezet. Belangrijke bronnen waaruit is geput zijn onder meer: het defensierapport ‘Debriefing Srebrenica’(oktober 1995), het ‘Feitenrelaas debriefing Srebrenica’ (22 september 1995), het NIOD rapport ‘Srebrenica, een ‘veilig’ gebied’ (2002), de rapporten van de Secretaris-Generaal van de VN (november 1995 en november 1999), de getuigenverklaringen die onder meer door Nederlandse militairen voor het Joegoslaviëtribunaal zijn afgelegd en de getuigenverhoren in de civiele procedure van aangevers tegen de Nederlandse Staat.

Het onderzoek heeft, na de aangifte in juli 2010, geruime tijd in beslag genomen. Dit niet alleen vanwege de enorme hoeveelheid aan informatie die is onderzocht. Het betreft ook een uiterst complexe, gevoelige zaak. Op verschillende momenten is breed intern overleg geweest over de deelresultaten van het onderzoek en de analyses en zijn nadere onderzoeksopdrachten geformuleerd en uitgevoerd. Daarnaast is er ook advies ingewonnen bij een aantal andere OM-onderdelen (Landelijk Parket, Parket-Generaal en het Ressortsparket Arnhem-Leeuwarden).

Gebeurtenissen rondom de val van Srebrenica 
Nadat Srebrenica in 1993 door de VN-Veiligheidsraad werd aangewezen als safe area, een gebied waar de bevolking veilig moest zijn voor wapens en andere dreigingen, heeft de Nederlandse regering zich in de zomer van 1993 bereid verklaard om gedurende anderhalf jaar een infanteriebataljon te leveren voor de VN-missie in Bosnië-Herzegovina. Het eerste bataljon (Dutchbat I) arriveerde in maart 1994. Dit bataljon werd in juli van dat jaar opgevolgd door Dutchbat II, dat op zijn beurt in januari 1995 werd afgelost door Dutchbat III.
De taken van Dutchbat waren gericht op een traditionele vredeshandhavende operatie, dat wil zeggen een operatie waarbij de strijdende partijen vrede hebben gesloten en de ‘blauwe baretten’ als onpartijdige derde optreden. Dutchbat had tot taak om door hun aanwezigheid ter plaatse strijdende partijen af te schrikken om de safe area aan te vallen. Het mandaat voorzag niet in bescherming van de bevolking door verdediging van de safe area.
Noch Dutchbat, noch UNPROFOR en de internationale gemeenschap zijn in staat gebleken om de ontwikkelingen in de maanden, weken en dagen voorafgaand aan de val van de enclave Srebrenica te beïnvloeden en de aanval op de enclave te voorkomen of te stoppen. De verschillende onderzoeken die in de loop der jaren zijn gedaan naar de gebeurtenissen rondom de val van Srebrenica schrijven dit falen in belangrijke mate toe aan het gebrekkige mandaat, een gebrekkige (internationaal) politieke en militaire sturing, onvoldoende troepensterkte, de lichte bewapening en de restricties met betrekking tot het gebruik van geweld.

Nadat de VRS vanaf februari 1995 geen brandstoftransporten meer toeliet tot de enclave kampte Dutchbat met een ernstig brandstoftekort. Ook de aanvragen voor bevoorradingskonvooien werden stelselmatig gehinderd en eind april sloot de VRS de enclave zelfs hermetisch af, waardoor circa 150 verlofgangers van Dutchbat niet konden terugkeren in het gebied en de bevoorrading onmogelijk werd. Hierdoor ontbrak het al snel aan een aantal eerste levensbehoeften zoals verwarming, verlichting, warm water en bewassing. Ook de drinkwater- en voedselvoorraad nam zorgwekkende vormen aan, hetgeen leidde tot diverse lichamelijk klachten bij de militairen waardoor het functioneren werd belemmerd. Doordat de UNHCR hulpkonvooien de enclave ook niet meer bereikten ontstond er ook voor de bevolking in de enclave een zeer precaire voedselsituatie.

Begin juni viel de eerste Observation Post (OP) in handen van de VRS. Nadat op 6 juli 1995 de enclave door de VRS werd aangevallen werden de overige OP’s door de VRS overlopen, waarbij het gebruik van geweld door de VRS niet werd geschuwd. De bemanning werd veelal gedwongen haar wapens achter te laten en een aantal Nederlandse militairen viel in handen van de VRS. In de avond van 9 juli 1995 was de VRS Srebrenica-stad tot op een kilometer genaderd. Hoewel er door Dutchbat op 10 juli 1995 verschillende blocking positions werden ingenomen, rukte de VRS steeds verder op. Ondanks meerdere verzoeken om luchtsteun, bleef deze uit. In de middag van 11 juli 1995 werd wel luchtsteun ingezet, maar weer stopgezet nadat de VRS had gedreigd de gegijzelde militairen van Dutchbat te zullen doden. De VRS zette zijn opmars voort en met gebruikmaking van veel geweld werd Srebrenica-stad aan het eind van de middag op 11 juli 1995 ingenomen.

De aanval op de enclave had tot gevolg dat de bevolking en de in de enclave aanwezige eenheden van het Bosnische moslimleger (ARBiH) op de vlucht sloegen. Een groot deel van de bevolking zocht in de loop van 11 juli 1995 een veilig heenkomen op de compound in Potocari. Aangezien de VRS dreigde met artillerievuur als Dutchbat vluchtelingen toe zou laten op de compound, werden de vluchtelingen uit het zicht van de VRS binnengelaten via een gat in het hek aan de achterkant van de compound. Circa 5000 vluchtelingen werden ondergebracht in een grote fabriekshal op het terrein. De overige vluchtelingen, circa 27.000, verbleven buiten de compound.

Met het oog op het bevorderen van de humanitaire situatie voor de vluchtelingen die zich inmiddels op en om de compound bevonden, ontving Karremans in de vroege avond van 11 juli 1995 de opdracht van het hoofdkwartier in Sarajevo om alle mogelijke maatregelen te treffen ter bescherming van de vluchtelingen. Kort daarna kreeg hij ook de instructie om met de VRS in onderhandeling te gaan over de evacuatie van de vluchtelingen. Karremans zette hierbij in op een evacuatie door UNPROFOR, waarbij hij van meet af aan aangaf dat hij het lokale personeel wilde meenemen. Volgens Karremans werd door Mladic de eis gesteld dat het lokale personeel in bezit moest zijn van een VN-pas. Hierop gaf Karremans zijn staf de instructie om een namenlijst op te stellen.

In de ochtend van 12 juli 1995 deelde Mladic onverwacht mee dat de VRS voor het vervoer zou zorgdragen. Verder wilde Mladic alle mannen tussen de 17 en 60 jaar zien om na te gaan of er oorlogsmisdadigers tussen zaten. Rond 13:00 uur die dag arriveerden de eerste bussen en vrachtwagens bij de compound in Potocari en vertrokken de eerste bussen met vluchtelingen. Daarnaast begon de VRS met het scheiden van de mannen van hun families. De mannen werden overgebracht naar een huis (“het witte huis”) waarin zij door de VRS werden verhoord. Al snel ontving de bataljonsleiding berichten die er onmiskenbaar op duidden dat daar door de VRS (ernstig) fysiek geweld werd gebruikt.

Het aanvankelijke plan om een Nederlandse militair met iedere bus mee te laten rijden bleek al snel niet
uitvoerbaar. Het plan om per konvooi een militair voertuig mee te sturen werd door de VRS gedwarsboomd. De VRS nam de Nederlandse militairen voertuigen en wapens af. Dutchbat stond hier machteloos tegen over. Later die dag werd het Karremans en Franken duidelijk dat de bussen met mannen niet arriveerden op de afgesproken bestemming (Kladanj).

Rond het middaguur waren de vluchtelingen die buiten de compound verbleven allemaal vertrokken. Vervolgens werden de vluchtelingen die zich nog op de compound in Potocari bevonden geëvacueerd. Vroeg in de avond waren ook deze vluchtelingen vertrokken.

Strafrechtelijk verwijtbare betrokkenheid bij het ombrengen van de in de aangifte genoemde slachtoffers
Op basis van het feitenonderzoek heeft het Openbaar Ministerie zich het volgende beeld gevormd over de gebeurtenissen op 13 juli 1995 rondom Rizo Mustafic, Ibro Nuhanovic en Muhamed Nuhanovic en de rol die Karremans, Franken en Oosterveen hierbij hebben gespeeld.

Muhamed Nuhanovic
Muhamed Nuhanovic was de broer van Hasan Nuhanovic (aangever) die als tolk in dienst was van de monitormissie van de Verenigde Naties (UNMO). Hasan Nuhanovic vreesde voor het lot van zijn broer en zocht naar een mogelijkheid om te voorkomen dat Muhamed Nuhanovic de compound moest verlaten. Karremans had tijdens de onderhandelingen met Mladic bedongen dat het lokaal personeel dat in dienst was van de Verenigde Naties samen met Dutchbat de enclave zou verlaten. Karremans liet zijn staf ter zake een namenlijst (de zogenoemde “lijst van 29”) opmaken om inzichtelijk te kunnen maken welke personen dit betrof. De VRS eiste dat Dutchbat een namenlijst zou overleggen. Een Nederlandse UNMO-officier was bereid om te doen alsof Muhamed Nuhanovic kort daarvoor in dienst was genomen als schoonmaker en derhalve als personeelslid moest worden beschouwd die de met Mladic overeengekomen bescherming genoot. In de ochtend van 13 juli 1995 leverde de Nederlandse UNMO-officier de lijst in bij Franken. Franken wilde echter geen namen op de lijst hebben staan van personen die niet beschikten over de vereiste papieren waarmee ze hun dienstverband met de Verenigde Naties of een andere internationale organisatie konden aantonen. Muhamed Nuhanovic was niet in het bezit van een dergelijk bewijs. Franken liet door zijn staf onderzoeken of het mogelijk was om op de compound een VN-identiteitspas na te maken. Dit bleek niet het geval. Franken hield ernstig rekening met een controle door de VRS en vreesde bij ontdekking voor represailles en daarmee voor het leven van het lokaal personeel dat wel over een VN-identiteitspas beschikte. De gegeven omstandigheden van dat moment en de machteloze positie waarin Dutchbat zich bevond, billijken in de ogen van het Openbaar Ministerie de belangenafweging die Franken heeft gemaakt en het besluit dat hij op basis daarvan heeft genomen. Om die reden treft Franken geen strafrechtelijk verwijt. Het Openbaar Ministerie heeft vastgesteld dat de betrokkenheid van Karremans ten aanzien van de gebeurtenissen rondom Muhamed Nuhanovic niet relevant is geweest en die van Oosterveen nihil. Ook hen treft om die reden geen strafrechtelijk verwijt.

Ibro Nuhanovic 
Ibro Nuhanovic bevond zich met zijn vrouw en twee zonen, Hasan Nuhanovic (aangever) en Muhamed Nuhanovic, op de compound. Ibro Nuhanovic maakte samen met twee andere vluchtelingen deel uit van het vluchtelingencomité dat Karremans bijstond bij de onderhandelingen over de evacuatie van de vluchtelingen met Mladic. Daar is door Mladic de indruk gewekt dat Ibro Nuhanovic een vrijgeleide had en dientengevolge op de compound mocht blijven. Franken wees Ibro Nuhanovic hierop toen hij zag dat Ibro Nuhanovic vroeg in de avond van 13 juli 1995 zich met zijn gezin en de laatste groep vluchtelingen naar de toegangspoort van de compound begaf. Ibro Nuhanovic wilde zijn vrouw en zoon niet alleen laten en verliet samen met hen de compound. Oosterveen kan op geen enkele wijze in verband worden gebracht met het verlaten van de compound door Ibro Nuhanovic. Het Openbaar Ministerie is van oordeel dat Karremans, Franken en Oosterveen in deze geen strafrechtelijk relevante gedragingen hebben gepleegd. Het besluit van Ibro Nuhanovic om de compound te verlaten is terug te voeren op de beslissing van Franken om Muhamed Nuhanovic niet toe te staan tesamen met Dutchbat te evacueren. Nu deze beslissing van Franken geen strafrechtelijk verwijt met zich brengt, kan ook het besluit van Ibro Nuhanovic om de compound te verlaten en zijn daaruit voortvloeiende dood in strafrechtelijke zin niet verweten worden aan Karremans of Franken.

Rizo Mustafic 
Rizo Mustafic had eveneens met zijn gezin zijn toevlucht gezocht op de compound. Hij was in dienst van het gemeentebestuur (Opstina) van Srebrenica en als electriciën te werk gesteld op de compound. Aangezien hij al sinds begin 1994 voor Dutchbat werkte, had hij een bijzondere positie verworven in vergelijking met het andere opstina-personeel.

Hoewel Rizo Mustafic in dienst was van de Opstina en dus niet in dienst van de Verenigde Naties, zijn er aanwijzingen dat zijn naam op deze namenlijst heeft gestaan en dat Rizo Mustafic hiervan op de hoogte was. In de ochtend van 13 juli 1995 liep Rizo Mustafic op Oosterveen af waarna een kort gesprek volgde waarin Rizo Mustafic meedeelde dat hij op de compound zou blijven. Op basis van instructies die hij eerder van de bataljonsleiding had gekregen, merkte Oosterveen op dat alleen lokaal personeel dat in dienst was van de Verenigde Naties op de compound mocht blijven. Oosterveen hoorde die avond van Franken, nadat Rizo Mustafic de compound reeds had verlaten en Oosterveen Franken over de ontmoeting die ochtend had geïnformeerd, dat Rizo Mustafic op de compound had mogen blijven. Franken beschouwde Rizo Mustafic als een lokaal personeelslid die bijzondere bescherming genoot en verweet Oosterveen, een immense stommiteit te hebben begaan. Karremans heeft Rizo Mustafic die dagen niet gezien en diens vertrek viel Karremans pas op na 13 juli 1995. Karremans beschouwde Rizo Mustafic als een vaste medewerker en had zich niet gerealiseerd dat Rizo Mustafic niet in dienst was van Verenigde Naties. De gebeurtenissen rondom Rizo Mustafic zijn terug te voeren op een dramatisch misverstand. Ten aanzien van dit misverstand treft Karremans, Franken en Oosterveen niet een strafrechtelijk verwijt.

Conclusie 
Het Openbaar Ministerie concludeert op basis van het feitenonderzoek dat Karremans, Franken en Oosterveen geen strafrechtelijk verwijt treft ten aanzien van het ombrengen van Rizo Mustafic, Ibro Nuhanovic en Muhamed Nuhanovic door de VRS. Naar het oordeel van het Openbaar Ministerie zijn er geen aanwijzingen die noodzaken tot verder (strafrechtelijk) onderzoek. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft inmiddels geoordeeld dat de Staat der Nederlanden naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de dood van Rizo Mustafic, Ibro Nuhanovic en Muhamed Nuhanovic, welk oordeel in cassatie is bestreden en daarom nog niet definitief is. De aard van het onderzoek dat tot dat oordeel heeft geleid verschilt evenwel wezenlijk van dat van het onderzoek naar aanleiding van de vraag of Karremans, Franken en Oosterveen individueel enig strafrechtelijk relevant verwijt treft.

(Openbaar Ministerie, 7 maart 2013)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten